Onder dezen naam vermelden wij:
Johan Christian August Heyse, een Duitsch taal- en opvoedkundige. Hij werd geboren den 21sten April 1764 te Nordhausen, bezocht het gymnasium aldaar, studeerde te Göttingen, en aanvaardde in 1786 eene betrekking als huisonderwijzer te Oldenburg, waar hij eene meisjesschool stichtte en in 1792 tot leeraar aan het gymnasium benoemd werd. Hij nam echter in 1806 zijn ontslag en ging in 1807 als rector van het gymnasium en als directeur eener pas gestichte meisjesschool naar Nordhausen, en in 1819 als directeur eener meisjesschool naar Magdeburg, waar hij den 27sten Julij 1829 overleed. Van zijne geschriften vermelden wij: „Neue Jugendfreund, oder Ernst und Scherz (1801—1802, 4 dln)”, — „Allgemeines Fremdwörterbuch (1804; 13de druk 1865)”, — „Theoretisch-praktische deutsche Grammatik (1814; 5de druk 1838—1849,2 dln)”, — „Deutsche Schulgrammatik (1816; 20ste druk 1864)”, — en „Leitfaden zum Unterricht in der deutschen Sprache (20ste druk 1863)”. Ook verzamelde hij bouwstoffen voor een woordenboek, door zijn zoon Karl Wilhelm Ludwig (zie onder) uitgegeven.
Karl Wilhelm Ludwig Heyse, een verdienstelijk taalkundige en een zoon van den voorgaande. Hij werd geboren te Oldenburg den 15den October 1797, ontving zijne opleiding aldaar en te Nordhausen, voorts op eene school te Vevay, waarna in 1815 Wilhelm von Humboldt hem tot onderwijzer van zijn jongsten zoon benoemde. Nadat hij met dezen een jaar te Frankfort aan de Oder doorgebragt had, bezocht hij de universiteit te Berlijn, werd in 1819 huisonderwijzer bij de familie Mendelssohn-Bartholdy, en vestigde zich in 1824 als privaat-docent te Berlijn, waar hij in 1829 buitengewoon hoogleeraar werd. Aanvankelijk bepaalde hij zich bij de Grieksche en Latijnsche letterkunde, doch na den dood zijns vaders gaf hij aan Duitsche taalstudie de voorkeur. Hij bezorgde nieuwe uitgaven van het „Fremdwörterbuch” en van de leerboeken van zijn vader en schreef eene „ Kurzgetaszte Verslehre der deutschen Sprache (1825)”, — het „Ausführliches Lehrbuch der deutschen Sprache (1838—1849, 2 dln)”, en voltooide het reeds door zijn vader begonnen „Handwörterbuch der deutschen Sprache (1833—1849, 3 dln)”.
Hij overleed den 25sten November 1855, en zijn belangrijkst werk — „System der Sprachwissenschaft (1856)” kwam eerst na zijn dood in het licht. — Zijn jongere broeder Theodor Friedrich, geboren te Oldenburg den 8sten October 1803, studeerde te Berlijn in de letteren, was voorts werkzaam hij het onderwijs, en vond in 1832 in Rome een tweede vaderland. Hier bepaalde hij zich vooral bij het nazien van de handschriften der Grieksche en Latijnsche Kerkvaders. Van zijne geschriften noemen wij: „Polybii historiarum excerpta gnomica (1846)” en „Catull’s Buch der Lieder (1855)”. In 1861 kwam hij weder in Duitschland en vestigde zich te München, doch keerde in 1865 naar Italië terug, waar hij te Florence een aanvang maakte met eene nieuwe uitgave der „Vulgata”.
Johann Ludwig Paul Heyse, een uitstekend Duitsch dichter en een zoon van Karl Wilhelm Ludwig, geboren te Berlijn den 15sten Maart 1830, bezocht het Friedrieh-Wilhelms-gymnasium, liet zich in 1847 inschrijven als student in de oude letteren, doch bepaalde zich in 1849 te Bonn bij de Romaansche taal- en letterkunde. Na zijne promotie in 1852 volbragt hij eene reis door Zwitserland en Italië, om er in de boekerijen overblijfselen der Romaansche letterkunde op te sporen. Inmiddels was hij reeds met het treurspel „Franzesca von Rimini (1850), — een paar dichterlijke verhalen „Die Brüder (1852)” en „Urica (1852)”, die later met de „Idyllen von Sorrent” en andere verzen in „Hennes” werden opgenomen, als dichter bekend gemaakt. In het voorjaar van 1854 riep koning Maximiliaan hem naar München, waarna hij in het huwelijk trad en zich in de hoofdstad van Beijeren vestigde. Hier schreef hij „Novellen (1855; 4de druk 1863)”, — „Neue Novellen (1858, 4de druk 1864)”, — „Vier neue Novellen (1859; 3de druk 1865)”, — „Armina. Neue Novellen (1861; 2de druk 1862)”, — en „Meraner Novellen (1864)”. Van zijne dichterlijke voortbrengselen noemen wij nog: „Die Braut von Cypern (1856)”, en „Thekla (1858: 2de druk 1864)”, een gedicht in 9 zangen,— „La Rabbiata (1858)”, — „Rafael”, eene novelle in verzen (1863)”, — en „Gesammelte Novellen in Versen (1864)”. Van zijne dramatische werken werden de tooneelspelen „Elisabeth Charlotte (1860)” en „Die Grafen von der Esche (1861)” bij de opvoering met tamelijken bijval ontvangen, terwijl hij met „Die Sabinerinnen (1859; 2de druk 1861)” den door koning Maximilian uitgeloofden prijs verwierf.
Later verschenen de treurspelen „Maria Moroni” en „Hadrian”, welke met „Elisabeth Charlotte” onder den titel van „Dramatische Dichtungen (1864—1865, dl 1—3)" zgn uitgegeven. Zijn versbouw is zuiver, zijn stijl juist en de geheele vorm ongemeen bevallig. Als vrucht zijner wetenschappelijke nasporingen leverde hij: „Romanische Inedita, auf ital. Bibliotheken gesammelt (1856)”. Hij toonde zich voorts een uitmuntend vertaler in het „Spanisches Liederbuch (met Geibel, 1852.)”, later door een „Italienisches Liederbuch (1860)” gevolgd. Na dien tijd heeft hij zich vooral bezig gehouden met beschouwingen over Italiaansche letterkunde.