Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Herbart (Johann Friedrich)

betekenis & definitie

Herbart, een Duitsch wijsgeer, geboren te Oldenburg den 4den Mei 1776, bezocht het gymnasium in zijne geboortestad en studeerde te Jena, waar hij weldra in aanraking kwam met Fichte. Weldra echter koesterde Herbart omtrent de wijsbegeerte zelfstandige denkbeelden, zooals bleek uit zijne beoordeeling der eerste beide geschriften van Schelling „Ueber die Möglichkeit einer Form der Philosophie” en „Vom Ich”. In 1797 werd hij huisonderwijzer te Bern en zette er tevens gedurende 4 jaar zijne nasporingen voort. Hij achtte het noodig tot de eerste beginselen der wijsbegeerte af te dalen, zoodat hij met ijver die der Ouden bestudeerde, inzonderheid die van het tijdperk vóór Sócrates en Plato.

Voorts legde hij zich toe op de wis- en natuurkunde en kwam toen reeds tot de grondslagen eener wiskundige zielkunde. Ook werd aldaar zijne belangstelling in de opvoeding en vorming der menschen krachtig opgewekt. Familie-aangelegenheden deden hem in 1800 naar Duitschland terugkeeren, en nadat hij eenigen tijd in Bremen gewoond had, vestigde hij zich in October 1802 te Göttingen als privaatdocent. Hier schreef hij: „Pestalozzi’s Ide eines A.b c. der Anschauung wissenschaftlich ausgeführt (1802, 2de druk 1804)”, — „De Platonici systematis fundamento (1805)”, — „Allgemeine Pädagogik (1806)”, — „Ueber philosophisches Studium (1807)”, — „Hauptpuncte der Metaphysik (1808)”, — en „Allgemeine praktische Philosophie (1808)”. In 1809 vertrok hij als hoogleeraar naar Königsberg en moest er zijne krachten verdeelen tusschen zijne wijsgeerige onderzoekingen en het bestuur van een paedagogisch seminarium. Daar schreef hij: „Lehrbuch zur Einleitung in die Philosophie (1813, 4de druk 1837)”, — „Lehrbuch zur Physiologie (1816, 3de druk 1834)”, — „Psychologie, als Wissenschaft neu gegründet auf Erfahrung, Methaphysik und Mathematik (1824—1825, 2 dln)”, — „Allgemeine Metaphysik nebst den Anfängen der philosophischen Natuurlehre (1828—1829, 2 dln)”, — en „Encyclopädie der Philosophie aus praktischen Gesichtspunkten (1831, 2de druk 1841)”.

Van zijne kleinere geschriften vermelden wjj voorts: Psychologische Bemerkungen zur Tonlehre (1811)”, — „Psychologische Untersuchungen über die Stärke einer Vorstellung als Function ihrer Dauer (1812)”, — „Theoriae de attractione elementorum principia metaphysica (1812)”, — „Ueber meinen Streit mit der Modephilosophie dieser Zeit (1814)”, — „Gespräche über das Böse (1817)”, — „Pedagogiges Gutachten über Schulklassen (1818)”, — „De attentionis mensura causisque primariis (1822)”, — en „Ueber die Möglichkeit und Nothwendigkeit, Mathematik auf Philosophie an zu wenden (1822)”. Zijn verlangen om aan eene universiteit werkzaam te wezen, die meer dan Königsberg het middelpunt was van wetenschappelijk verkeer, bewoog hem, in 1833 aan een beroep naar Göttingen gehoor te geven. Hier verschenen van hem, behalve onderscheidene kleine verzamelingen: „Umrisz pädagogischer Vorlesungen (1836, 2de druk 1841)”, — „Briefe zur Lehre von der Freiheit des menschlichen Willens (1836)”, — „Analytische Beleuchtung des Naturrechts und der Moral (1836)”, — en twee afleveringen van „Psychologische Untersuchungen(1839—1840)”. Hij overleed den 14den Augustus 1841. Eene uitgave van zijne gezamenlijke werken (1850— 1852, 12 dln) is bezorgd door Hartenstein.

Volgens de wijsbegeerte van Herbart is de onderstelling van slechts één beginsel en slechts ééne methode een vooroordeel. Daar het de taak der wijsbegeerte is, kennis uit begrippen te vergaderen, neemt Herbart 3 klassen van wijsgeerige onderzoekingen aan, welke overeenkomen met de aloude verdeeling in physica (natuurkunde), ethica (zedekunde) en dialectica (redeneerkunde). Volgens de beteekenis der begrippen onderscheidt hij namelijk de theoretische vraagstukken, die op de kennis berusten van ’t geen is en geschiedt, van de aesthetischpractische, wier beginselen, zonder over het zijn en geschieden te beslissen, eene beoordeelende waardebepaling bevatten, waarbij men nog de forméle taak der logica (redeneerkunde) moet voegen, om de regelmatigheid van den gedachtengang te onderzoeken. Als theoretische hoofdwetenschap beschouwt hij de metaphysica. Haar uitgangspunt is het gegevene (bestaande), en hare noodzakelijkheid blijkt uit het feit, dat in de hoofddenkbeelden van het bestaande (het ding met zijne eigenschappen, verandering, stof, zelfbewustzijn) tegenstrijdigheden verborgen zijn. Deze laatste ontstaan doordien men het zijnde in gestrenge beteekenis niet zóó kan denken als de schijn vereischt. Hierdoor komt hij tot het besluit, dat de verscheidenheid en de afwisseling op het gegeven gebied der verschijnselen niet te begrijpen zijn bij de onderstelling van slechts ééne werkelijkheid, maar dat men onvermijdelijk eene hoeveelheid van werkelijkheden moet aannemen, uit wier onderlinge verbindingen en verhoudingen men zoowel de vormen der verschijnselen (ruimte en tijd) als de stoffelijke natuur en het leven des geestes moet afleiden. In het practisch en godsdienstig gedeelte der philosophie bevindt Herbart zich op het standpunt van Jacobi en verwisselt het zelfbestuur der practische rede (volgens Kant) met de waardebepalingen van een ontwikkeld gevoel.

Hij stelt het zedelijk oordeel gelijk met een aesthetisch oordeel, en noemt het zedelijk leven een prachtig kunstwerk. De 5 practische denkbeelden, welke uit dat beginsel voortvloeien, zijn de vrijheid, de volkomenheid, de welwillendheid, het regt en de billijkheid. Toegepaste zedeleer is zoowel opvoedkunde als staatkunde. De godsdienst wortelt in een door teleologische natuurbeschouwingen opgewekt gevoel van bewondering en eerbied voor den ondoorgrondelijke. Vooral echter heeft Herbart zijne krachten besteed aan de psychologie (zielkunde), en wél door zijne schrandere poging, om de voorstellingen of inwendige toestanden der ziel als evenzoo vele psychische krachten te beschouwen en hare onderlinge werking aan eene wiskundige berekening te onderwerpen.

Hierdoor slaagde hij er in, de psychologische studiën, door de wijsbegeerte van Kant in den aanvang dezer eeuw op den achtergrond geschoven, met een nieuw leven te bezielen. Wegens de mathematische behandeling der psychologische hypothese noemde zijne school zich de „exacte”, — voorts wegens haren strijd tegen het transcendentale idealismus van Kant en zijne volgelingen gaf zij zich den naam van de „realistische”. Aanvankelijk moest zij geweldig worstelen met hare tegenstanders, doch langzamerhand heeft zij eene groote uitbreiding verkregen, en nog altijd blijft zij onvermoeid volharden tegen de verschillende Hegeliaansche scholen. Tot hare voornaamste aanhangers behooren Drobisch, Hartenstein, Exner, Bobrïk, Strümpell, Schilling, Taute, Waitz, Volkmann enz., en sedert 1860 vonden zij een orgaan in het „Zeitschrift für exacte Philosophie im sinne des neuern philosophischen Realismus”, uitgegeven door Allihn en Ziller. — Er heeft zich een comité gevormd, om hem in 1876, op het eeuwfeest zijner geboorte, een gedenkteeken te Oldenburg te stichten.

< >