Helvetius. Onder dezen naam vermelden wij:
Johann Fridericus Helvetius, een verdienstelijk geneeskundige, geboren in 1630 te Cöthen in Anhalt. Hij studeerde te Harderwijk en verwierf aldaar den doctorsrang met eene dissertatie „De peste”, waarna hij zijn naam Schweitzer in dien van Helvetius veranderde, zich eerst te Amsterdam, vervolgens te ’s Hage vestigde, bij zijne uitgebreide practijk tijd vond om veel te schrijven, en den 29sten Augustus 1709 overleed. Hij voerde den titel van ’s Lands doctor en schreef: „Diribitarium medicum de omnium morborum accidentiumque in et externorum definitionibus ac curationibus (1670)”, — „Xystus herbarum”, — „Beryllus medicus”, — „De morte morborum (1661)”, — „Amphitheatrum physiognomiae medicum (1564)”, — „Microscopicum physiognomiae medicum (1664; 2de druk 1676)”, — „Korte ontleedkunde (1738)”, — „Herbarius of kruidboek”, — „Adams oud graf met Cartesiaansche, Coccejaansche en Spinosistische doodsbeenderen gevuld (1687)”, — „Triumphérende Hercules”, — „Schouwtooneel”, — „Davids slingersteen (1682)”, — „De Alchemia opuscula complura veterum philosophorum (1650)”, — „Vitulus aureus etc. (1667; 2de druk 1677)”, enz.
Adriaan Helvetius, een zoon van den voorgaande, die te Leiden in de geneeskunde studeerde en door zijn vader naar Frankrijk gezonden werd, om er geneeskrachtige poeders van zijn maaksel te verkoopen. Daar de aftrek niet meêviel, keerde hij naar Holland terug. Wederom echter ging hij met andere poeders naar Parijs, kwam er toevallig in het bezit van wortels uit Brazilië — ipecacuanha-wortels — en ontdekte door proeven, dat deze een uitstekend middel opleverden tegen den rooden loop. Weldra werd hij beroemd en genoot het vertrouwen van Colbert, vooral toen de zoon van Lodewijk XIV door die ziekte aangetast werd en Daguin, de eerste geneesheer, om Helvetius zond. Lachaise, de biechtvader des Konings, onderhield dezen over de verwonderlijke kracht van dat geneesmiddel, zoodat Helvetius bij eene gratificatie van 1500 louis d’or bevel ontving om zijn geheim openbaar te maken. Daarenboven werd hij met eerbewijzen overladen en benoemd tot schildknaap, Koninklijk raadsheer, inspecteur-generaal van alle hospitalen in Fransch Vlaanderen en geneesheer van den hertog van Orleans. Hij overleed den 20sten Februarij 1727, en schreef: „Remèdes contre les cours de ventre (1680)”, — „Lettres sur la nature et sur la guérison du cancre (1691; 2de druk 1706)”, — „Méthode pour guérir toutes sortes de fièvres sans rien prendre par la bouche (1694 en later)”, — „Traité des pertes de sang etc. (1694; 2de druk 1706)”, — „Traité des maladies les plus fréquentes et des remèdes spécifiques pour les guérir (1703; 4de druk 1739)”, — „Ontleedkunde van ’s menschen ligchaam (1738)”, — „Van de kinderpokken (1724)”, enz.
Claude Adrien Helvetius, een zoon van den voorgaande. Hij werd geboren te Parijs in Januarij 1715 en legde reeds vroeg zich met den meesten ijver toe op de wijsbegeerte. Tevens zocht hij eene betrekking bij de administratie en zag zich door den invloed van Maria Leczinska, bij wie zijn vader lijfarts was, op 23-jarigen leeftijd reeds benoemd tot pachter-generaal. Zijn zachtmoedig karakter spoorde hem aan, om den druk der belastingen zooveel mogelijk te verminderen. Daarenboven ondersteunde hij begaafde en verdienstelijke mannen en bezorgde aan onderscheidene geleerden een aanzienlijk jaargeld. Weldra liet hij zijne betrekking varen en verschafte zich den post van opperhofmeester bij de hofhouding der Koningin; maar ook de vermaken van het Hof schonken geene bevrediging aan zijnen geest. In 1751 trad hij in het huwelijk met de schoone en talentvolle dochter van den graaf de Ligniville, eene nicht van madame de Graffigny, en vestigde zich in het zuiden van Normandië op zijn landgoed Voré, waar hij zich wijdde, aan het huiselijk leven en de wetenschap. Hij poogde den landbouw op te beuren, de nijverheid te bevorderen, en onderscheidde zich door zijne weldadigheid.
In 1758 deed hij zijn beroemd werk „De l’esprit” in het licht verschijnen, waarin hij alle werkzaamheden van 's menschen geest uit het gevoelsvermogen (sensibilité) zocht af te leiden, en poogde aan te toonen, dat de hefboom van alle daden der menschen niets anders is dan zelfbelang (intérêt), en dat de deugd daarin bestaat, dat men de bevrediging van eigen behoeften ondergeschikt maakt aan het welzijn van anderen. Dit boek werd in 1759 op last van het Parlement openlijk verbrand, en de schrijver zag zich genoodzaakt zijne stellingen te herroepen. Hierdoor verbitterd, volbragt hij eene reis naar Engeland en begaf zich in het volgende jaar naar Duitschland, waar Frederik II te Potsdam hem met onderscheiding bejegende, zonder evenwel zijne wetenschappelijke denkbeelden te omhelzen of alles in zijne werken te prijzen. Hij overleed den 26sten December 1771. Na zijn dood bezorgde vorst Gallizin de uitgave van zijn werk: „De l’homme, de ses facultés intellectuelles et de son éducation (1772, 2 dln)”.
Zijne gezamenlijke werken zijn in 1795 te Parijs in het licht verschenen. Zijn omgang met Diderot, d'Alembert, Holbach en de overige encyclopédisten had grooten invloed op zijne zienswijze. Volgens hem is de mensch enkel een gewrocht der natuur en slechts door grootere vatbaarheid voor indrukken van buiten onderscheiden van de dieren. Hij beschouwde verstand en deugd als de gevolgen der opvoeding en was van meening, dat alleen de nuttigheid de waarde der handelingen bepaalde. — Zijne echtgenoote begaf zich na zijn overlijden naar Auteuil, waar hare woning de verzamelplaats werd van geleerden en kunstenaars, en overleed aldaar den 12den Augustus 1800.