Hebreeuwsche taal- en letterkunde.
Van de 6 Semietische talen is de Hebreeuwsche met betrekking tot den grammaticalen bouw het meest ontwikkeld en tevens het krachtigst, en daar de oudste oirkonden, welke men als van goddelijken oorsprong rekende, daarin waren opgesteld, noemt reeds de Chaldeeuwsche Targum haar eene heilige taal. Volgens de geschriften, die, met uitzondering van eenige weinige brokstukken, van den tijd van David tot aan dien der Maccabeeën werden opgesteld, onderscheidt men in de vorming dier taal 2 tijdperken. Het eerste of gouden tijdperk strekt zich uit tot aan den tijd der Babylonische ballingschap, — het tweede begint met den terugkeer der Israëlieten naar hun vaderland en loopt tot 160 vóór Chr. In het eerste vindt men het zuivere Hebreeuwsch met vrij groote eenvormigheid geschreven, — in het 2de is die taal vermengd met Chaldeeuwsch, daar dit laatste de taal der vaderen uit den mond des volks verdrongen had. Ook het thans gebruikelijke Hebreeuwsche schrift, volgens zijn vorm quadraatschrift en volgens zijn oorsprong Assyrisch (Babylonisch) schrift genaamd, waaruit zich later het Rabbijnsch schrift ontwikkelde, kwam eerst na de Ballingschap, in de dagen van Esra en Nehemia, in gebruik, terwijl het oude nationale letterschrift op dat der Phoeniciërs geleek. Er was voorts onderscheid tusschen de schrijftaal en de volkstaal, en bij deze laatste vond men verschillende tongvallen. Wat de Hebreeuwsche letterkunde aangaat, deze vindt men hoofdzakelijk in de boeken des Ouden Verbonds.
Toen het Hebreeuwsch ophield volkstaal te wezen, werd men op het schrijven van eene Hebreeuwsche spraakkunst bedacht. Deze taal telt 21 letters, allen medeklinkers, terwijl men er eerst in de 6de of 7de eeuw onzer jaartelling teekens bijgevoegd heeft, om de klinkers aan te duiden. Zij wordt geschreven van de regternaar de linkerhand. Het Hebreeuwsch werkwoord is zeer rijk in vormen, van welke 7 algemeen gebruikt worden, doch voor ’t overige is de taal arm, daar het zelfstandig naamwoord geene verbuigingen heeft en er nagenoeg geene voornaamwoorden en bijwoorden voorhanden zijn. Het schrijven van spraakkunsten geschiedde naar het voorbeeld der Arabieren en aanvankelijk zelfs in het Arabisch door rabbi Saadia Gaon (♰ 942) en Jehoeda Chajoeg (1050), — voorts door Abraham-ben-Esra (1150) en David Kimchi (1190— 1200). Het Hebreeuwsch woordenboek van laatstgenoemde werd zeer geroemd.
Onder de Christenen werd later de Hebreeuwsche taal inzonderheid beoefend door Johann Reuchlin (♰ 1522) en Buxtorf Het tijdperk eener meer zelfstandige beoefening van het Hebreeuwsch nam echter een aanvang in ons Vaderland, waar in het midden der voorgaande eeuw Albertus Schultens zich met ijver toelegde op de Semietische talen, vooral op het Arabisch, en in die rigting gevolgd werd door Schröder, Wilmet, Hamaker en anderen. Daarna hebben in Duitschland Gesenius en Ewald ter bevordering van de kennis der Hebreeuwsche taal veel gedaan. Het „Ausführliches Lehrbuch der hebräischen Sprache (7de druk 1863)” van Ewald wordt voor de beste Hebreeuwsche spraakkunst gehouden, terwijl hij ook eene „Hebräische Sprachlehre für Anfänger (3de druk 1862)” in het licht gaf. Van de Hebräische Grammatik (1813)” van Gesenius werd de 11de druk in 1857 door Rödiger bewerkt, en van het hierbij behoorend „Hebräisches Lesebuch (1814)” in 1865 een 10de druk door Heiligenstedt. Het grootste Hebreeuwsche woordenboek is de „Thesaurus linguae Hebraicae (1829— 1858)” van Gesenius, voltooid door Rödiger,— een uitmuntend handwoordenboek is dat van Fürst, (2de druk, 1863).
Van de werken onzer landgenooten noemen wij: „Institutiones ad fundamenta linguae Hebreae (1766)” van Schröder, — „Grammatica Hebraea (1831)” van Roorda, — „Institutio ad Grammaticam Hebraeam ducens (1834)” van Groenewoud, — en de Spraakkunst van Veth.