Händel-Schütz (Johannes Henriëtte Rosine), eene uitstekende Duitsche tooneelkunstenares, geboren te Döbeln in Saksen den 13den Februarij 1772, was de dochter van den tooneelspeler Schüler en werd door dezen voor het, tooneel opgeleid.
Nadat zij in 1785 met goed gevolg hier en daar was opgetreden, verbond zij zich in 1788 in het huwelijk met den tenorzanger Eunicke en ging met dezen in 1789 naar Mainz, in 1792 naar Amsterdam, en in 1794 naar Frankfort aan de Main, waar de schilder Pforr haar bekend maakte met de platen van Rehberg, de standen van lady Hamilton voorstellende, waardoor de neiging tot dergelijke kunstoefeningen bij haar gewekt werd. In 1796 begaf zij zich met haren echtgenoot nogmaals naar Berlijn, waar zij 10 jaar op eene loffelijke wijze aan het tooneel werkzaam was. Intusschen had zij zich in 1797 van haren man gescheiden en in 1802 een tweede huwelijk aangegaan met den arts Meijer, dien zij in 1805 ook weder liet varen. Met haren derden gemaal, dr. Händel uit Halle, begaf zij zich naar Stettin en zeide het tooneel vaarwel, doch haar man werd haar reeds na verloop van 7 maanden ontrukt, waarna zij in benarde omstandigheden geraakte.
Nadat zij vruchtelooze pogingen had aangewend om te Berlijn eene nieuwe aanstelling te verkrijgen, toog zij in 1807 naar haren schoonvader te Halle, waar zij met professor K.I. Schütz in het huwelijk trad, die, zelf een ijverig voorstander der tooneelkunst, met haar eene kunstreis door Duitschland deed. Nu ontwikkelde zij haar uitstekend talent voor dramatisch-declamatorische en mimisch-plastische voorstellingen, en verwierf onder de leiding van haren echtgenoot door hare standen, die van eene ernstige studie der antieken getuigden, overal den bijval der kunstkenners. Ook als tooneelspeelster trad zij op, doch met minder gunstig gevolg. Hare mimische voorstellingen maakten inzonderheid in Rusland, Stokholm, Amsterdam en Kopenhagen grooten opgang. Toen echter Parijs zich onverschillig betoonde voor hare kunst, keerde zij met haren echtgenoot naar Halle terug, waar deze in zijn hoogleeraarsambt werd hersteld. In 1820 eindigde zij met eenige gastrollen op het tooneel te Leipzig hare loopbaan als kunstenares. In 1824 scheidde zij ook van haar vierden man, en begaf zich later naar haren schoonzoon te Köslin waar zij den 4den Maart 1849 overleed.