Hallberg-Broich (Theodor Marie Hubert, rijksvrijheer von), als schrijver bekend onder den naam van Eremit von Gauting, werd geboren den 8sten September 1768 op het riddergoed Broich in het land van Gulik, bezocht het gymnasium te Keulen, daarna de militaire school te Metz, en werd zeer vroeg officier in dienst van den Keurvorst van Beijeren, doch nam reeds in 1790 als kapitein zijn ontslag.
Nadat hij eenigen tijd te Broich, Keulen en Düsseldorf gewoond had, deed hij groote reizen door Italië en Zwitserland, voorts naar Amerika, en in 1792 door Groot-Brittanje en Ierland. Later trok hij door Skandinavië, Rusland, Hongarije, en de Donau-gewesten, begaf zich over Constantinopel naar de Levant en Griekenland, en bezocht daarna Italië en het Pyrenésche schiereiland.
Na zijn terugkeer in Duitschland vervoerde hem zijn haat tegen de Franschen tot allerlei dolzinnige plannen, zoodat hij 8 maanden in eene gevangenis te Parijs moest doorbrengen. In 1813 ontving hij van den vrijheer von Stein den last, om den landstorm te organiséren tusschen de Rijn en de Maas. Hij verzamelde er 30000 man en bragt als bevelhebber deze troepen den 6den Januarij 1814 bij Coblenz over de Rijn.
Later werden hem onderscheidene belangrijke werkzaamheden opgedragen.
Toen Gulik het eigendom werd van Pruissen, vestigde hij zich in Beijeren, deed in 1817 nogmaals eene reis door Denemarken, Noorwegen en Zweden, en werd ten laatste uit Stokholm gebannen. Kort daarna kocht hij het landgoed Fuszberg bij Gauting (5 uur gaans van München) en bragt er veel goeds tot stand.
Zijn reislust echter voerde hem in 1821 naar Italië, en van 1823 tot 1825 naar Nederland. In 1826 maakte hij een aanvang met het droogleggen van uitgestrekte moerassen, doch in 1834 verkocht hij al zijne bezittingen in Beijeren, om weder een zwervend leven te leiden.
In 1835 bezocht hij Algiers en Frankrijk, deed in 1836—1838 een togt door het Oosten, ging in 1839 naar Engeland en Schotland, en reisde in 1842— 1844, in weerwil van zijn gevorderden leeftijd, door Duitschland, Nederland, Rusland, Arménië, Caucasië en Perzië. In de daarop volgende jaren toefde hij bij afwisseling te Chammeregg, Landshut en elders. In 1847 ging hij weder naar Rome, waar de Paus hem in 1848 versierde met de orde van het Heilige Graf, en omstreeks dien tijd volbragt hij zijn laatsten togt naar het Oosten.
Door blindheid bezocht, verschafte hij zich in 1850 het halfvervallen kasteel Hörmannsdorf aan den weg van Straubing naar Landshut, bragt er zijne laatste levensjaren in afzondering door, en overleed den 17den April 1862. Deze zonderlinge man deed zijne reizen gewoonlijk te voet en wekte overal de opmerkzaamheid door zijn langen witten baard en door zijn hoogst-eenvoudig gewaad. Zonderling vaak zijn ook de gevoelens, welke hij hier en daar oppert in zijne geschriften.
Van deze noemen wij: rReise durch Skandinavien (1818)”, — „Reiseepistel durch den Isarkreis (1825)”, — „Reise durch Italien (1839)”, — „Reise nach dem Orient (1839)”, — „Reise durch England (1841)”, — en „Deutschland, Ruszland, Kaukasus, Persien (1844, 2 dln)”.
Halle Halle eene stad in de Pruissische provincie Saksen, ligt 9 uur gaans ten noordwesten van Leipzig op den regteroever van de Saaie en aan den spoorweg van Magdeburg naar Leipzig. Zij is met hare 5 voorsteden ontstaan uit de voormalige 2 steden Glaucha en Neumarkt, heeft in het oudste gedeelte naauwe, kromme straten, en bezit aldaar geen bevallig voorkomen, hoewel zij door het sloopen der vestingwerken reeds aanmerkelijk verfraaid is.
Tot de openbare gebouwen behoort er de Maria-kerk met 4 torens, in de jaren 1529—1554 door aartsbisschop Albrecht van Mainz in spitsboogstijl gebouwd, — voorts de Roode toren; op het marktplein verrijzende en in de 15de eeuw gesticht, — de Ulrichs-kerk, reeds in 1339 als kerk van het Servietenklooster verrezen, — het universiteitsgebouw, — de stichting van Francke (zie aldaar), — en de schouwburg.
Ook heeft men er een krankzinnigengesticht, een instituut voor doofstommen enz. Halle is de zetel van het mijnbestuur voor de provinciën Saksen, Brandenburg en Pommeren, en de bevolking der stad bedraagt ongeveer 53000 zielen.
Handel en nijverheid nemen er gestadig toe in bloei. Men heeft er stijfsel-, suikereu tapijtfabrieken, pottebakkerijen, borstelmakerijen, olieslagerijen enz., benevens uitmuntende bierbrouwerijen.
Van groot belang zijn er voorts 2 zoutziederijen, en de mannen, die er werkzaam zijn, dragen den naam van Halloren. Ook vindt men bij de stad bruinkolenmijnen, terwijl in haren omtrek vele groenten worden verbouwd. Zij is tevens het middelpunt van onderscheidene spoorwegen, die er het vertier niet weinig bevorderen.
Er wordt vooral veel graan ter markt gebragt.
Halle is beroemd als académiestad. De universiteit werd er door Frederik I, koning van Pruissen, gesticht in plaats van de ridderacadémie, die er in 1688 verrezen was. Daartoe was aanleiding wegens het vertrek van Thomasius uit Leipzig, gevolgd door een groot aantal studenten. Aanvankelijk was deze académie de zetel der regtzinnig-godgeleerde partij, totdat Christian von Wolf er den weg baande voor eene historisch-critisch-philologische behandeling der godgeleerdheid.
In den aanvang der 19de eeuw bereikte zij het toppunt van bloei, doch na den slag bij Jena hief Napoleon haar op, terwijl hij Niemeijer en anderen als gijzelaars naar Parijs deed brengen.
Wél werd zij na den Vrede van Tilsit hersteld, doch het aantal studenten bleef tusschen 3- en 400. In 1813 werd zij op last van Napoleon nogmaals vernietigd en aan de hoogleeraren half-tractement toegekend, doch de Volkerenslag bij Leipzig gaf eene andere wending aan den loop der zaken. De Koning van Pruissen verbond haar in 1815 met de académie te Wittenberg, zoodat zij den naam ontving van Vereenigde Frederiks-universiteit Halle-Wittenberg, waarna zij zich weldra uit hare vernedering verhief, en in 1829 omstreeks 1300 studenten telde.
Daarna daalde dat aantal tot de helft, doch is vervolgens ook weder tot 800 geklommen. Er bestaat bij de universiteit een theologisch en paedagogisch seminarium, een medisch en chirurgisch clinicum, en eene inrigting voor kraamvrouwen, — voorts eene landbouwschool, eene boekerij enz.
Halle wordt reeds in 806 als de burg Halla — eene Duitsche grensvesting onder Karel de Groote — vermeld. In 965 werd zij door keizer Otto aan het aartsbisdom Magdeburg geschonken, en in 981 door Otto II tot stad verheven.
In den aanvang der 12de eeuw begon er de handel te bloeijen en weldra was zij eene onafhankelijke hanse-stad. Die onafhankelijkheid wist zij te handhaven tegen over de aartsbisschoppen van Magdeburg en in 1435 zelfs tegen een leger van 30000 man, waarmede de Keurvorst van Saksen vóór hare veste verscheen.
Burgeroorlog tusschen Patriciërs en Plebéjers was echter oorzaak, dat zij zich in 1478 aan aartsbisschop Ernst onderwerpen moest. De Hervorming won er reeds veld in 1522, doch behaalde er de overwinning in 1541.
Gedurende den Dertigjarigen Oorlog had de stad veel te lijden. De Franschen veroverden haar den 17den October 1806 stormenderhand, waarna zij bij het koningrijk Westfalen gevoegd en vervolgens weder met Pruissen vereenigd werd. Merkwaardig zijn in de nabijheid van Halle het oude dorp en kasteel Giebichenstein.