Hall (Van) is de naam van een Nederlandsch geslacht, hetwelk staatslieden en geleerden leverde. Van hen noemen wij:
Maurits Cornelis van Hall, een Nederlandsch dichter en regtsgeleerde.
Hij werd geboren te Vianen den 4den Februarij 1768, studeerde te Utrecht en vervolgens te Leiden in de regten en letteren, en verwierf in 1787 het doctoraat in de regtsgeleerdheid met eene „Dissertatio de continentia causarum.” Hij vestigde zich als advocaat te Amsterdam, waar zijne welsprekendheid hem weldra eene drukke practijk bezorgde.
Niettemin aanvaardde hij in 1790 de betrekking van notaris te Nieuwer-Amstel en nam die waar tot aan zijne benoeming tot procureur der gemeente te Amsterdam in 1795. Dezen moeijelijken en gevaarlijken post, hem tegen zijn wensch opgedragen, bekleedde hij tot in 1798, toen een ander bestuur aan het hoofd der zaken kwam. Weldra echter werd hij op nieuw aangesteld en bleef dat ambt waarnemen tot aan 1801.
Ook zag hij zich in 1798 gekozen tot lid van de toenmalige Eerste Kamer van het Vertegenwoordigend Ligchaam en bewees als zoodanig belangrijke diensten, daar hij den Fransch-Bataafschen tegenstand, waardoor in 1799 de Engelsch-Russische aanslag op Noord-Holland verijdeld werd, krachtig ondersteunde.
Zelf begaf hjj zich naar het tooneel van den oorlog, om de vereischte maatregelen te nemen, en weldra zag hij zich met algemeene stemmen tot voorzitter der Vergadering benoemd. In 1800 werd hij gekozen tot lid van de Tweede Kamer, en toen hij in 1801 van de betrekking van procureur der gemeente ontheven was, wijdde hij zich met schitterend gevolg aan de regtsgeleerde practijk.
Zoo groot was het vertrouwen, dat koning Lodewijk in van Hall stelde, dat deze met den afgetreden minister Appelius tot na 1813 de stukken in bewaring hield, welke betrekking hadden op den troonsafstand van dien Vorst. Hoewel vroeger tot de antistadhoudersgezinden behoorende, voegde zich van Hall in laatstgenoemd jaar bij de Oranjepartij.
Hij werd dan ook als commissaris van het Hoog Bewind met Fannius Scholten en Kemper naar Amsterdam gezonden en in 1815 tot lid der Eerste Kamer benoemd, waarvoor hij echter, wegens zijne drukke werkzaamheden te Amsterdam, zoowel toen als later (1823) bedankte. Eerst in 1842 aanvaardde hij die eervolle betrekking, welke hij waarnam tot in 1848.
Inmiddels was hij in 1831 reeds door koning Willem I benoemd tot staatsraad in buitengewone dienst en daarna tot voorzitter der regtbank van eersten aanleg (later arrondissementsregtbank). Op zijn verzoek ontving hij den 31sten December 1856 een eervol ontslag uit laatstgenoemde betrekking, en overleed te Amsterdam den 19den Januarij 1858.
Hij was kommandeur der orde van den Nederlandschen Leeuw en ridder van de orde der Eikenkroon met de Ster, hoofdbestuurder der Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen, lid van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, lid en sedert 1857 honorair lid van de Maatschappij van Nederlandsche letterkunde te Leiden enz. Niet alleen als staatsman, maar ook als dichter en prozaschrijver behoort van Hall tot de merkwaardigste Nederlandsche mannen van zijn tijd, zooals blijken kan uit zijne talrijke geschriften.
Van deze noemen wij: „Verhandeling over het hekeldicht”, door een Amsterdamsch dichtgenootschap met goud bekroond, — lofredenen op Timoleon en op Hendrik van Brederode, in het Algemeen Magazijn van Wetenschap, Kunst en Smaak; — „Lijkrede op Martinus Nieuwenhuijzen (1793)”, — „Gedichten (1818)”, — „M. Valerius Messala Corvinus (1820, 2 dln)”, — „Gedichten, tweede verzameling(1829)”, — „Regtsgeleerde verhandelingen en geschriften (1838)”, — „Gedichten, derde verzameling (1839)”, — „Het leven en karakter van den admiraal Jan Hendrik van Kinsbergen (1841)”, — „Hendrik, graaf van Brederode, medegrondlegger der Nederlandsche vrijheid verdedigd (1844)”, — „Rutger Jan Schimmelpenninck als Bataafsch afgezant op het Vredes-congrès te Amiëns in 1802 (1847)”, — „Gemengde schriften (1848)”, — „Mr. Johannes Kinker, bijdragen tot zijn leven, karakter en schriften (1850)”, — en „Mr Johannes van der Linden en Mr J. D. Meijer als regtsgeleerden herinnerd (1853)”.
Voorts leverde hij een groot aantal opstellen in tijdschriften en in de werken van het Instituut, alsmede onderscheidene afzonderlijk uitgegevene gedichten.
Floris Adriaan van Hall, een uitstekend Nederlandsch diplomaat en een zoon van den voorgaande. Hij werd geboren te Amsterdam den 15den Mei 1791, ontving zijne opleiding aan het Athenaeum in zijne geboorteplaats, waar hij in 1812 als verdediger optrad van eene „Disputatio juris naturalis et civilis Romani de dolo qnoad eum tractat Cicero libro III de Officiis Cap. 12 seqq.”, en promoveerde kort daarna in de regten aan de académie te Leiden.
Nadat hij zich voorts te Amsterdam als advocaat gevestigd had, moest hij als garde d’honneur van Napoleon uittrekken; het gelukte hem echter, uit het leger te ontsnappen en de grenzen van Zwitserland te bereiken, waarna hij in den aanvang van 1814 in het Vaderland terugkeerde. Na dien tijd practiseerde hij te Amsterdam, totdat hij in 1842 tot minister van Justitie benoemd werd.
Reeds vroeg trad van Hall als schrijver op. In 1819 verschenen zijne: „Bedenkingen over de vraag: Heeft Cicero in zijne redekunstige voorschriften al dan niet gezondigd tegen de beginselen der zedekunde? in een brief aan professor J. F. L. Schröder te Utrecht”, terwijl in datzelfde jaar zijne „Lofrede op Johan de Witt” door de Hollandsche Maatschappij met goud werd bekroond.
Voorts schreef hij eene „Onpartijdige beschouwing van den toestand des koophandels binnen de Vereenigde Nederlanden, in brieven (1820)”, — „Lettre d’un Hollandais indépendant à lord Grey (1833)”, — „Brief van Mr. F. A. van Hall aan een vriend over de redenen, waarom hij het vervolg op de verhandeling wegens eene op te rigtene handelsbank onbeantwoord laat (1837)”, — „Verdediging van de onafhankelijkheid des handels bij het oprigten van naamlooze maatschappijen (1834)”, — onderscheidene regtsgeleerde opstellen in de „Bijdragen tot Regtsgeleerdheid en Wetgeving”, — „Proeve van een onderzoek wegens de gevolgen van gepleegde valschheid in wisselbrieven (1828)”, — met anderen: „Aanmerkingen op het ontwerp van een wetboek van strafvordering (1827)”, — en eene „Proeve van onderzoek omtrent de schuld van het Koningrijk der Nederlanden enz. (1840)”.
In 1832 werd van Hall benoemd tot lid der Staten van Holland voor den Landelijken Stand en had als zoodanig zitting tot 1839. Nadat hij toen was afgetreden en vervangen, werd hij in 1840 gekozen tot lid der Staten van Noord-Holland voor den Stedelijken Stand, en trad in 1849 af wegens zijne benoeming tot buitengewoon lid der Tweede Kamer, werwaarts hij kort daarna als gewoon lid werd afgevaardigd. Den 31sten Maart 1842 zag hij zich benoemd tot minister van Justitie, doch zijne pogingen om onze regtsbedeeling te verbeteren werden door den invloed van plaatselijke belangen bij herhaling verijdeld.
Intusschen verkeerden vooral ’s Lands financiën in een hoogst treurigen toestand, zoodat velen het staatsbankroet als eene dreigende wolk aan den gezigtseinder zagen opkomen. Van Hall, wien het noch aan bekwaamheid, noch aan moed, noch aan eerzucht ontbrak, belastte zich met de portefeuille van Financiën en stelde de vermaarde wet voor, behelzende eene vrijwillige leening van 140 millioen gulden (later tot 117 millioen verminderd), of eene gedwongene belasting op de bezittingen en gekapitaliseerde inkomsten ten bedrage van 35 millioen.
Die dwangmaatregel, met den naam van vrijwillige leening bestempeld, vond grooten tegenstand, zoowel bij het volk als bij een gedeelte der Vertegenwoordigers. Een van deze — van Rechteren — verklaarde: „Van het denkbeeld doordrongen, dat deze wet de val van mijn Vaderland zal zijn of voorbereiden — zeg ik met de hand op mijn geweten, en indachtig aan den eed, dien ik heb gezworen: Ik stem tegen deze wet, omdat zij den grondslag, op welken de maatschappij berust, het rustig en ongestoord bezit van den eigendom, verbreekt.
Ik stem tegen deze wet, omdat zij in strijd is met de Grondwet, aan welke alle wetten onderworpen zijn. Ik stem tegen deze wet, omdat ik het onmogelijke en onredelijke niet tot wet wil verheffen. Ik stem tegen deze wet, omdat ik het geschokte vertrouwen op het bestuur niet wil vernietigen. Ik stem tegen deze wet, omdat ik de liefde en genegenheid jegens het Stamhuis, dat ons regeert, wil bewaren.
Ik stem tegen deze wet, omdat ik den naam mijns Konings niet wil zien plaatsen boven een staatsstuk, dat door de natie wordt verworpen en meineed in zijn boezem draagt. Ik stem tegen deze wet, omdat van alle slechte middelen, die de fiscus heeft uitgevonden, om eene natie van haar inkomen en van haar vermogen te ontzetten, het voorgestelde het allerslechtste is.
Ik stem eindelijk tegen deze wet, omdat ik de individuéle vrijheid mijner medeburgers wil ongeschonden bewaren, en aan dezelve, door dwang van boeten en verbeurte van burgerregten, geene financiële inquisitie wil opdringen”.
Wél was er dus moed noodig, om zulk een ontwerp te verdedigen, waartegen ook nagenoeg de geheele drukpers hare stem verhief. Die verdediging geschiedde trouwens met overwegend talent, — de nood drong; het ontwerp werd aangenomen, maar gelukkig ook de leening volteekend, de voorgenomene conversie volvoerd en de geldelijke ongelegenheid des lands uit den weg geruimd, zoodat de maatregel van van Hall zegenrijke gevolgen had. — Voorts werd het muntwezen aanmerkelijk verbeterd en de zilveren standaard aangenomen, terwijl verder door de uitgifte van muntbiljetten in eene dringende behoefte werd voorzien. Ook bragt van Hall bezuiniging in de verschillende takken van financieel bestuur en bevorderde de vrijstelling van de Rijnvaart, de herziening van het tarief en de intrekking der graanwet.
Intusschen had hij voortdurend te worstelen met eene hevige oppositie, vooral van hen, die eene grondwetsherziening op ruime schaal verlangden. Verschil van inzigt daaromtrent met den Koning was oorzaak, dat hij in December 1847 zijn ontslag nam, waarna hij den titel ontving van minister van Staat, terwijl hij reeds vroeger tot ridder groot-kruis der orde van den Nederlandschen Leeuw benoemd was.
In de 2de helft van 1848 werd hij door de Staten van Noord-Holland afgevaardigd naar de Dubbele Kamer der Staten-Generaal, om aan de beraadslagingen over de Grondwetsherziening deel te nemen.
Hij was er de uitstekende leider der conservatieve partij, zonder tot de uitersten van deze te vervallen. In Februarij 1849 zag hij zich te Amsterdam gekozen tot lid der Tweede Kamer, nam er ijverig deel aan de beraadslagingen, vooral met betrekking tot het belastingstelsel en de scheepvaartwetten, en kwam in 1853 als minister van Buitenlandsche Zaken aan het bewind, toen de kunstmatige volksopwinding tegen de invoering der Bisschoppelijke Hiérarchie het ministérie Thorbecke tot aftreding noodzaakte.
De Kamer werd ontbonden en de volkswaan ontnam aan onderscheidene verdienstelijke afgevaardigden hunne zetels. Daarna werd door het Ministérie een ontwerp van wet op de Kerkgenootschappen ingediend, waarmede de groote volksbeweging een einde nam, zonder aan de invoering van gemelde Hiérarchie eenig beletsel in den weg te leggen.
In den Krim-oorlog wist van Hall onze onzijdigheid te handhaven en werd na het sluiten van den Vrede te Parijs met den titel van baron in den Nederlandschen adelstand opgenomen. Oneenigheid met zijne ambtgenooten Donker Curtius en van Reenen, alsmede onvoldaanheid der anti-Katholieke Protestanten waren oorzaak, dat de regéring allengs zwakker werd, zoodat van Hall in 1856 de portefeuille nederlegde.
Korten tijd had hij zich in 1854 tevens met die van Financiën belast, om eene conversie-wet in te dienen, die later door den definitieven minister van Financiën werd ingetrokken.
Nu keerde hij tot het ambteloos leven terug. Het scheen, dat hij het vertrouwen der Amsterdamsche kiezers verloren had, en eerst in 1858 zond het kiesdistrict Hoorn hem weder naar de Tweede Kamer. Weldra bragt eene belangrijke aangelegenheid — die der spoorwegen — hem weder op den ministeriélen zetel, — en hij had het voorregt, dat het ontwerp, door hem als minister van Financiën en door van Heemstra als minister van Binnenlandsche Zaken verdedigd, door de Kamers aangenomen en door den Koning bekrachtigd werd.
Toen hij een jaar voorzitter van het ministérie was geweest, en zijne ambtgenooten weigerden, hem ook het volgend jaar in die betrekking bestendigd te zien, vroeg hij zijn ontslag, hetwelk hem op den 23sten Februarij 1861 verleend werd. Alsnu verliet hij voor goed het staatkundig tooneel, waar hij door ongemeene bekwaamheid geschitterd had, al werd ook zijne politiek door velen ten sterkste afgekeurd. Inspanningen des geestes wisselde hij gaarne af met de genoegens van het landleven, waartoe zijn buitenverblijf het Monnikenhof bij Vianen hem vele jaren gelegenheid aanbood. Voorts bewoog hij zich gaarne in den gezelligen kring van bloedverwanten en vrienden. Hij overleed den 29sten Maart 1866.
Jacob van Hall, een uitstekend regtsgeleerde en een broeder van den voorgaande. Hij werd geboren te Amsterdam den 14den April 1799, studeerde aldaar aan het Athenaeum in de regtsgeleerdheid, verwierf in 1820 het accessit op de te Utrecht uitgeschrevene prijsvraag: „Disquiratur quaenam universe fuerit tragoediae graecae ratio, ad eamque exigatur nobilissima Vondelii fabula Gijsbrecht van Amstel”, — en het volgende jaar zag hij er zijne prijsverhandeling „De origine et progressu quaestionis per tormenta” met goud bekroond.
Nadat hij er in 1820 gepromoveerd was in de letteren met eene dissertatie „De tragoedia apud Graecos”, verwierf hij er in 1821 den doctorsrang in de letteren op zijne dissertatie „De magistro navis”.
Nu vestigde hij zich als advocaat te ’s Hage, maar werd weldra benoemd tot hoogleeraar in de regten te Amsterdam, welke betrekking hij aanvaardde met eene „Oratio de meritis Belgarum in excolendo historico Juris Romani studio”.
Gedurende 24 jaar was hij aldaar met ijver werkzaam, doch zag zich in 1848 benoemd tot hoogleeraar in de regten te Utrecht.
Hij aanvaardde dien post met het uitspreken van eene redevoering „De tuenda colendaque juris-prudentia”, en overleed aldaar den 19den Maart 1859.
Hij was ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw en kommandeur van die van de Eikenkroon, alsmede voorzitter van de Letterkundige afdeeling der Koninklijke Académie van Wetenschappen.
Hij schreef (met C. A. den Tex): „Bijdragen tot Regtsgeleerdheid en Wetgeving (1826—1838, 13 dln)”, — „Nederlandsche Jaarboeken voor Regtsgeleerdheid en Wetgeving (1839—1843, 5 dln)”, — „Nieuwe Bijdragen enz. (1851)”'— „Regtsgeleerd Bijblad, behoorende tot de Nederlandsche Jaarboeken (1830—1843, 3 dln)”, — (met anderen): „Aanmerkingen op het ontwerp van het Wetboek van Strafvordering (1829)", — voorts: „Handleiding tot de beoefening van het Burgerlijk regt (1851—1852, 2 stukken)”, en eenige opstellen van kleineren omvang.
Ook meent men, dat hij een belangrijk aandeel had in de bewerking van het weekblad „De Noordstar”, en dat hij de oprigter was van het dagblad „De Nederlander”.
Herman Christiaan van Hall, een broeder van den voorgaande en een verdienstelijk Nederlandsch kruidkundige. Hij werd geboren te Amsterdam den 18den Augustus 1801, studeerde eerst aan het Athenaeum in zijne geboorteplaats en vertrok in 1819 naar de universiteit te Utrecht, waar hij zich onder de leiding van den hoogleeraar Jan Kops met ijver wijdde aan de kruid- en landhuishoudkunde.
Tot tweemaal toe — te Leiden en te Utrecht — zag hij zijne botanische prijsverhandeling bekroond, terwijl hij vervolgens een „Specimen botanicum, exhibens synopsin graminum indigenarum” verdedigde, en na eene wetenschappelijke reis door Duitschland en Frankrijk den 9den Junij 1823 den doctorsgraad in de geneeskunde verwierf op de verdediging eener dissertatie „De stethoscopii in morbis pectoris usu”.
Nu vestigde hij zich als arts te Amsterdam, maar onderscheidde zich tevens door zijne geschriften als een gelukkig beoefenaar der plantenkunde. Hij schreef „Over de polypen en polypenhuizen”, — voorts „Hoofdtrekken eener natuurlijke historie van Noord-Nederland”, en werd in 1825 medewerker aan de „Flora Batava” van Kops.
In dat jaar maakte hij ook een begin met zijne „Flora Belgii Septentrionalis”, en nam van 1826 tot 1832 deel aan de redactie der „Bijdragen tot de Natuurkundige Wetenschappen”.
Na den dood van den hoogleeraar Uilkens zag hij zich benoemd tot professor in de botanie en landhuishoudkunde te Groningen, en aanvaardde in 1826 die betrekking met eene rede „Over het belang, dat er voor den landbouw gelegen is in de kennis der natuurlijke historie van het Vaderland”.
Voorts gaf hij in het licht: „Elementa botanices (1834)”, vertaald onder den titel van „Eerste beginselen der plantenkunde (1836)” en in 1846 verbeterd uitgegeven als „Eerste beginselen der kruidkunde”. Van zijne overige geschriften vermelden wij: „Verhandeling inhoudende eene beschrijving van de hennepteelt (1828)”, — „De volmaaktheden van den Schepper in zijne schepselen beschouwd, in redevoeringen ten vervolge op die van Uilkens (1837, 1840, 2 dln)” — „Neêrlands plantenschat of landhuishoudkundige Flora (1854), — onderscheidene opstellen in het „Album der Natuur”, — en een paar oratiën bij de overdragt van het rectoraat , terwijl kort voor zijn dood een bundel gedichten, getiteld „Stemmen der Natuur” door hem werd ter perse gelegd.
Het landbouwkundig onderwijs ging hem tevens zeer ter harte, en hij heeft zich steeds beijverd, om het in de provincie Groningen te bevorderen. Hij overleed te Groningen den 12den Januarij 1874. Van Hall was ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw en kommandeur van die der Eikenkroon.