Gruterus, Gruuthere of Gruteere is de naam van een rijk en aanzienlijk Zuid-Nederlandsch geslacht, dat vele ridders opleverde en vele leden met eer-ambten en waardigheden te Gent, Breda en Antwerpen bekleed zag. Daartoe behooren:
Gualtherus Gruterus of Wouter Gruteere, die in de 16de eeuw te Antwerpen geboren werd. Hij was lid van het Verbond der Edelen en moest met zijn gezin als balling naar Engeland trekken. Na verloop van 10 jaar keerde hij naar Antwerpen terug en was er in 1583, toen Anjou die stad wilde overrompelen, met ijver werkzaam.
Janus Gruterus, een uitstekend geleerde en een zoon van den voorgaande. Hij werd geboren te Antwerpen den 3den December 1650, vergezelde zijne ouders naar Engeland en ontving van zijne voortreffelijke moeder onderwijs in de Grieksehe en Latijnsche talen. Daarna studeerde hij 7 jaar te Cambridge en vervolgens te Leiden, maakte veel werk van de nieuwe talen, en vervaardigde 500 sonetten in het Vlaamsch, terwijl hij tevens vriendschap aanknoopte met Douza, Arminius en Hoogerbeets. Nadat hij de voornaamste hoogescholen in Frankrijk en ook Italië bezocht had, hield hij te Rostock lezingen over Suétonius, werd in 1589 hoogleeraar in de geschiedenis te Wittenberg, zag zich in 1592 als buitengewoon hoogleeraar te Heidelberg geplaatst en tevens tot bibliothecaris der beroemde boekerij aldaar benoemd, en verloor er in 1622, bij de inneming van Heidelberg, zijne eigene kostbare boekerij. Zijn schoonzoon Oswald Swendius, baljuw van Bretten, deed vruchtelooze pogingen, om hem in het bezit van dien belangrijken eigendom te herstellen. Zijne handschriften waren naar Rome vervoerd en noch deze noch zijne gedrukte boeken kwamen terug. Hij vestigde zich eerst te Bretten, doch later op een klein landgoed in de nabijheid van Heidelberg.
Hij overleed op Bernhold, een buitenverblijf van Swendius, den 10den September 1627. Op zijn ziekbed ontving hij de tijding, dat hij benoemd was tot hoogleeraar te Groningen. Deze eer was hem aldaar reeds vroeger ten deel gevallen, alsmede te Jena, terwijl hij te Leiden tegelijk met Scaliger in aanmerking kwam, — voorts te Padua, te Franeker en te Kopenhagen. Toen Gruterus zijne „lnscriptiones antiquae totius orbis Romani” aan keizer Rudolf had opgedragen, vergunde deze hem de keuze der belooning. Als nu de geleerde man ten antwoord gaf, dat hij die gaarne aan den Keizer overliet mits hem slechts geen geld werd toegekend, wilde Rudolf hem in den adelstand opnemen, doch Gruterus gaf te kennen, dat hij voldaan was met de wapenen, die zijne voorvaderen hem hadden nagelaten. Nu schonk de Keizer hem het privilegie voor al zijne werken en wilde hem tevens vereeren met den titel van graaf van het Heilige Paleis, doch Gruterus overleed voordat de hierop betrekkelijke brief was uitgevaardigd.
Volgens berigten van tijdgenooten onder scheidde zich Gruterus door eene groote mate van onverschilligheid, niet alleen bij het verlies van 4 vrouwen, van welke de eerste zich van het leven beroofde door van het dak van het huis te springen, maar vooral in geldelijke zaken. Hij deed volstrekt geene moeite, om zijne inkomsten te vermeerderen, gaf rijke aalmoezen en leende geld aan ieder die er om vroeg. Daarentegen was hij zeer gehecht aan het Protestantismus, een ijverig beoefenaar der Latijnsche dichtkunst, en een beminnaar van bloemen, die hij zorgvuldig kweekte. Ook onderhield hij briefwisseling met de geleerdste mannen. De lijst zijner werken is verbazend groot, zoodat wij van deze slechts de voornaamste 2 noemen, te weten: „Lampas sive fax artium liberalium (1602, 7 dln, 1737—1751, 4 dln)” en de reeds vermelde „Inscriptiones (1603, 2 dln, en te Amsterdam, 1737, 4 dln)”. Voorts heeft hij nieuwe uitgaven geleverd van de merkwaardigste geschriften der classieke Latijnsche schrijvers.