Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 07-08-2018

Germania

betekenis & definitie

Germania was bij de Romeinen het land ten noorden van de Donau en ten oosten van de Rijn, hetwelk door de Germanen tot aan het strand der Zee en tot aan de Sannatische en Dacische volkeren bewoond werd. Toen Augustus tot beveiliging van de noordelijke grenzen zijns rijks het land aldaar in provinciën verdeelde, vormde hij uit de gewesten, welke tot Gallië behoorden, tusschen de Rijn en de Seine de provincie Belgica, welke vervolgens in Belgica en Germania verdeeld werd, welke laatste men wederom splitste in Germania Superior met Mainz en Germania Superior met Keulen als hoofdplaats. Het bestuur van Belgica Prima was te Trier, dat van Belgica Secunda te Rheims. Aan de Donau ontstonden voorts de provinciën Rhaetia, Noricum en Pannonia, terwijl tusschen de Rijn en de Donau de Agri Decumates als Romeinsche volkplantingen een voormuur vormden naar de zijde der Germanen.

Waar de Romeinsche beschaving nog niet was doorgedrongen, vormde Germania, volgens de Romeinen, een land van wouden en moerassen, waar zich veel vee bevond en ook de landbouw beoefend werd. Van het westen naar het oosten liep er, naar hunne meening, het Hercynisch woud doorheen, hetwelk door de latere aardrijkskundigen gescheiden werd in het Bohemerwoud, het Reuzengebergte, de Sudeten, den Harz, den Taunus en het Schwarzwald. Van de rivieren waren de Rijn en de Donau zeer goed bij hen bekend De westelijke arm van de Rijn droeg bij hen den naam van Vahalis (Waal) en de oostelijke die van Flevo (Vlie). Tot aan de Eems, de Weser en de Eder hadden zij oorlog gevoerd, — desgelijks tot aan den benedenloop der Elbe, met wier bronnen eerst Dio Cassius goed bekend was. Ook wisten zij iets van de Saale, de Trave, de Oder en de Weichsel. Volgens de Romeinsche berigten was Germania in de eerste en tweede eeuw onzer jaartelling op de volgende wijze bewoond: Op het noordelijke schiereiland bevonden zich de Cimbren, Teutonen, Ambronen, Haroeden en Eudoesen, — en deze laatsten waren met de Reudignen, Avionen, Angelen, Warnen, Svardonen en Nuitonen verbonden door de Nerthus-dienst, wier zetel zich op één der Oostzee-eilanden bevond. Tusschen de Elbe en de Eems woonden de Chauken, en verder westwaarts tot aan de monden van de Rijn de Friezen. Tusschen de Elbe (meer zuidwaarts) en den Harz waren de magtige Cherusken gevestigd, met welke de Angrivariërs, Fosen, Doelgoebinen, en Chasoearen verbonden waren.

Tot aan het einde der 2de eeuw woonden ten oosten van de Cherusken de Longobarden, welke eerlang begonnen te verhuizen. Tot de stammen van het Rijngebied behoorden de Sicambriërs, tusschen de Rijn, de Lippe en de Sieg gevestigd; afdeelingen van hen waren waarschijnlijk de Gambriviërs en de Marsen. Hunne voormalige naburen ten zuiden, de Ubiërs, waren naar den linkeroever getogen, de Gubernen desgelijks, en beiden waren bondgenooten der Romeinen. Tot de onrustige stammen behoorden de Chamaven, Usipeten, Tencteren, Tubanten en Amsibaren, welke met bovengenoemden later den Frankenbond sloten. Ten oosten van deze stammen breidden de Suéven zich uit. Hier vinden wij voorts de Katten, wier nakomelingen onder den naam van Hessen de aloude woonplaatsen bewaard hebben. Tot hen behoorden de Mattiaken aan den Taunus, alsmede de Batavieren, die langs den oever van de Rijn afdaalden. Ten oosten van de Katten bevonden zich de Hermonduren, de tegenwoordige Thüringers.

Wegens het voortrukken der Slawen werden hunne oostelijke grenzen van de Elbe naar de Saaie verlegd. In het Fichtelgebergte woonden de Waristen, en aan den boven- en middenloop van de Main de Marcomannen. Deze werden door Marbod over het oostelijk woudgebergte in het door de Bojers verlatene Bojohemum gebragt en stonden met de Quaden in verband, die in hunne nabuurschap woonden en vervolgens in Pannonië verdwenen. Bij de Elbe grensde aan het gebied der Hermonduren dat der Semnonen. Ten zuidoosten van deze bevonden zich de Silingen, en achter deze in het hedendaagsche Silezië de Lugiërs, waaruit vervolgens de Wandalen gesproten zijn. Ten noorden van de Lugiërs, in het Warteland, had men de Bourgondiërs, welke wij aan de Rijn en de Main, en vervolgens aan de Rhône aantreffen. Ten noorden van hen, aan de kusten der Oostzee, ontwikkelden zich eenige Gothische stammen, zooals de Gothen, Rugiërs, Herulers en Skiren. Zij trokken eerst zuidoostwaarts en namen later in Italië en Spanje een einde, terwijl sommigen vervolgens aan de Zwarte Zee met hunne barbaarsche naburen zijn zamengesmolten.

Meer zelfstandig bleven aan de monden van de Donau de Bastarnen, die reeds als huurlingen van den Macedonischen koning Perseus tegen de Romeinen gestreden hadden. Hun naam verdwijnt intusschen al spoedig. Door de veroveringen, uitgaande van de Romeinsche wingewesten Germania, Belgica, Rhaetia en Noricum, veranderde de kaart van het aloude Germania, alsook doordien zich de kleinere stammen tot groote bondgenootschappen vereenigden. Alemannië was in de 5de eeuw begrensd door de Main en de Zwitsersche Alpen, door de Lech en de Vogesen. Het grensde sedert het einde dier eeuw ten noorden en in den Elzas aan het gebied der Franken. Ten oosten van Alemannië strekte het land der Bojoaren zich uit, — ten noorden dat der Franken tot aan de kusten der Noordzee en diep in Gallië, — dat der Hessen aan de Eder, Fulda en Werra, — dat der Thüringers tusschen den Harz en het Thüringer woud, tusschen de Werra en de Elbe, — en ten noorden daarvan dat der Saksen tot over de Eider.

Tot de zaken, die op het volk en het land der Germanen betrekking hebben, behooren de Germaansche Oudheidkunde, het Germaansche regt en de Germaansche taal. Achtervolgens zullen wij daarbij stilstaan.

De Germaansche oudheidkunde is eene wetenschap, die den openbaren en huiselijken toestand der Germanen beschouwt van de oudste tijden tot aan Karel de Groote. De oudste berigten omtrent de Germanen dagteekenen uit een tijd, waarin zij het zwervend leven reeds te boven zijn, hoewel nog sommige stammen gedurig van woonplaats veranderen en Germaansche benden in de wisseling van roof- en plundertogten meer vermaak scheppen dan in eene vaste woonplaats. Landbouw' en veeteelt zijn bij hen de hoofdbronnen van bestaan, terwijl de uitgestrekte wouden, waar, behalve het wild van onze dagen, de oer-os, de eland en de beer rondzwerven, eene geschikte gelegenheid aanbieden voor de jagt. Hun rijkdom is hoofdzakelijk gelegen in hun vee, — in paarden, runderen, schapen, zwijnen en geiten. Aan de oevers der rivieren bloeit de visscherij. Uit de mededeelingen der Romeinen blijkt, dat reeds in de eerste eeuw onzer jaartelling de landbouw er regelmatig gedreven werd. Elke gemeente had een bepaald grondgebied (mark); het bouwland werd onder de landbouwers verdeeld, doch de weiden en wouden waren voor algemeen gebruik, Men verbouwde er vooral gerst, haver, boonen en gierst, — voorts ook rogge en tarwe. De ooft- en wijnbouw werd door de Romeinen ingevoerd aan de Rijn en de Moezel.

Uit een en ander kunnen wij opmaken, welk voedsel de Germanen gebruikten: melk en kaas, vleesch van tamme dieren en wild hadden zij in overvloed. Het graan diende tot het bereiden van brij en van grof brood, alsmede tot het brouwen eener soort van bier. Van honig vervaardigde men reeds vroeg meede, en in den tijd der Romeinsche keizers kwam er ook wijn van de overzijde van de Rijn. De Germanen stonden bij de Romeinen bekend als stoute drinkers. Hunne kleeding vervaardigden zij van linnen en wollen stof of van vellen.

De mannen droegen veelal een naauw sluitenden rok en hingen een stuk grof doek of een dierenvel over de schouders. Het gewaad der vrouwen bezat enkel armsgaten, maar geene mouwen, en haar mantel, doorgaans van linnen, was met eene gesp vastgehecht. Zoo bleef de kleederdragt ook in de volgende eeuwen. De rok der Saksers en Longobarden was langer dan die der overige stammen en om de heupen met een gordel vastgesnoerd. De aanzienlijken droegen een schoeisel, en de vrije mannen en vrouwen lieten het haar groeijen.

In den tijd, toen zij nog rondzwierven, en op hunne veroveringstogten was de wagen de woning der Duitschers. Ook hunne vaste woningen bouwden zij van hout en dekten ze met stroo, riet of planken. De wanden werden hier en daar beschilderd. Van binnen vormde zulk een huis slechts een enkel vertrek. De voornaamste plaats was er de haard in het midden van den vloer. Vee en levensmiddelen had men in hetzelfde vertrek of in afzonderlijke stallen en schuren, terwijl onderaardsche ruimten tot kelders dienden.

Doorgaans vormden eenige hofsteden een dorp (vicus). De Duitschers hadden nog lang een afkeer van steden. Hunne versterkte plaatsen waren omringd van wallen en op hoogten — slechts zelden in moerassen — gelegen. Later ontstonden de steden, gedeeltelijk uit Romeinsche legerplaatsen en volkplantingen, gedeeltelijk uit dorpen, die men met grachten en wallen omgaf, gedeeltelijk uit kastelen, onder wier hoede een aantal huizen verrees. Oude handelplaatsen ontwikkelden zich voorts al ligt tot steden, daar de Germanen onderling een levendigen ruilhandel dreven en ook aan Romeinsche kooplieden den toegang vergunden tot hunne markten. Zij bragten er huiden, slaven en barnsteen en verruilden die goederen tegen wapens, metalen voorwerpen, kleederen, wijn en langzamerhand ook tegen Romeinsch geld.

In de hofsteden ontwikkelde zich het huiselijk leven. De hoofdpersoon was hier de vader of de naaste mannelijke bloedverwant. Hij bepaalde of het pasgeboren kind leven of sterven zou. Had hij het van den grond opgenomen, dan mogt het blijven leven; hij besproeide het daarna met water en gaf het een naam. Reeds vroeg werd de knaap in den wapenhandel geoefend, terwijl het meisje onderwijs ontving in het spinnen en weven. Het vee en het land werden door de slaven of anders door de vrouwen bezorgd.

De betrekking, waarin huisgenooten en bloedverwanten zich bevonden met het hoofd des huizes, droeg den naam van voogdijschap (mundium). De voogd vertegenwoordigde zijn pupil in alle regtszaken, bestuurde zijn vermogen en beschikte over zijn persoon, zoodat hij hem kon weggeven, verkoopen en zelfs ter dood brengen. De vrouwen bleven voortdurend onder voogdij, want deze ging bij het huwelijk van den vader op den echtgenoot over. De zonen werden zelfstandig zoodra zij weerbaar verklaard waren, doch genoten die zelfstandigheid eerst ten volle door het verkrijgen van grondbezit. Bij het huwelijk werd de bruid voor eene bepaalde waarde van haren voogd gekocht. Men stelde den kooper zijne echtgenoote ter hand, en hij bragt ze vervolgens naar zijne woning. Eerst in latere eeuwen maakte men de geldigheid van het huwelijk afhankelijk van de Kerkelijke inzegening. De man kon ten volle over de vrouw beschikken, zelfs over haar leven; doch van haar vermogen had hij alleen het vruchtgebruik.

Zelfs in de oudste tijden heerschte, voor zoover ons bekend is, de gewoonte om slechts ééne vrouw te huwen, terwijl het om staatkundige redenen aan de koningen geoorloofd was, om meer vrouwen te nemen. Niettemin was het concubinaat eene erkende zaak. Edelen en vrijgeborenen dienden onderling te trouwen; zoo een van hen huwde met een onvrije of met een vrijgelatene, verloor hij of zij de vrijheid, en het kroost desgelijks; slechts tusschen de naaste bloedverwanten mogten geene huwelijken gesloten worden, — de verdere verboden graden zijn latere verordeningen der Kerk. De man handhaafde met gestrengheid de huiselijke tucht en verlangde van zijne echtgenoote de reinste huwelijkstrouw. Het stond hem vrij de echtbreekster met haren medeschuldige, op heeter daad betrapt, zonder vorm van procés te dooden. In de oudste tijden plaatste zich de Germaansche vrouw met het lijk van haren echtgenoot op den brandstapel, en nog lang bleef het voor eene weduwe ongeoorloofd, een tweede huwelijk te sluiten. De erfstelling stond vast en behoefde niet bij testament bepaald te worden; de achterblijvenden erfden bij staken, van welke de nadere de verdere uitsloot.

De grond was steeds het erfdeel der mannen, en aan de vrouwen viel alleen roerend goed ten deel. Intusschen genoot de dochter voorregten boven verwijderde bloedverwanten van het mannelijk geslacht. Met het erfregt was de bloedwraak verbonden en de deelneming aan de familieveeten. Tot het huisgezin behoorden ook de slaven, wier aantal gedurig door krijgsgevangenen vermeerderd werd. De bezitter had over hen eene onbeperkte beschikking, want zij werden als zaken beschouwd. Zij deden huiselijke diensten of waren werkzaam op het land.

Later verloren de meeste kleine grondbezitters hunne vrijheid. Voor de lijken der afgestorvenen werd groote zorg gedragen; zij werden verbrand of begraven. De Germanen geloofden aan een persoonlijk voortbestaan na den dood. Voedsel voor den geest zocht men in hunne woningen te vergeefs; slechts oefenden zij het geheugen door het onthouden van dichterlijke overleveringen.

De grondslag van het openbare leven werd er gevormd door standen. Het volk bestond uit vrije mannen, en deze ontleenden aan de vrijheid hunne regten en pligten. Wie volkomen vrij was, moest zich in het bezit bevinden van grondeigendom. Wie van dit laatste verstoken was, kon geene regten doen gelden. Vandaar het verschil tusschen de vrije mannen. De vrijgelatenen waren niet bevoegd, om als krijgslieden op te trekken en grondeigendom te hebben; zij stonden onder voogdij en onderscheidden zich alleen door hunne persoonlijke vrijheid van de slaven. Uit de vrijen verhieven zich bij alle Germaansche stammen edele geslachten. Deze genoten eene zekere onderscheiding, maar geene voorregten.

De Merovingen poogden deze oude geslachten te vernietigen en stelden een Hof- of dienst-adel in, die zich door zijne erfelijkheid tot een blijvenden stand verhief. — In hunne staatsregeling was de onderste trap het dorp (vicus), en de daarop volgende het go (pagus), terwijl een aantal goën een Staat (civitas, gens) vormden. Sommige Staten bestonden uit 100 goën. Een en ander werd echter gewijzigd door de volksverhuizingen. De goën werden grooter en naar hun bestuurder, den graaf (comes), ook graafschappen geheeten. Men verdeelde deze, in honderdschappen (huntari). Do graafschappen vereenigde men voorts tot hertogdommen (ducatus).

Nu en dan werden gewone en buitengewone vergaderingen van Goën en Staten gehouden, waarin over regtszaken en openbare aangelegenheden beraadslaagd en besloten werd, — althans zoolang de Franken het monarchale beginsel niet in de plaats gesteld hadden van het democratische. De hoofden der goën waren in ouden tijd de vorsten (principes), die door het volk gekozen werden en bij sommige stammen den naam van koningen (reges) droegen. Bij de oostelijk wonende volkeren schijnt de volksvrijheid reeds eenige beperking te hebben ondergaan door het koninklijk gezag; dit geschiedde in de 2de en eeuw te midden der veelvuldige krijgstogten desgelijks bij de overige stammen, en eindelijk vestigden de Merovingen ook in Duitschland het koningschap, hetwelk naar het voorbeeld van het Romeinsche keizerschap was gevormd. De Frankische koning was in het bezit van het volle gezag, hetwelk hij uitoefende door middel van de graven en hertogen, als zijne ambtenaren. De grooten des rijks zwoeren hem trouw en gehoorzaamheid, en de algemeene vrijheid maakte plaats voor de koninklijke willekeur.

De regtspleging geschiedde door de vergadering van vertegenwoordigers der Goën en Staten. Doorgaans werd door gekozene schepenen het vonnis (doem) uitgesproken, hetwelk door de vorsten moest worden ten uitvoer gelegd. Sedert den tijd der Merovingen was de regtspraak toevertrouwd aan den graaf, en deze belastte daarmede ondergeschikte ambtenaren. De vergadering van regters of het spannen der vierschaar had plaats op gezette tijden en plaatsen in de opene lucht. De aanklager moest bewijzen aanvoeren, en de aangeklaagde kon ze door nog krachtiger bewijzen vernietigen. Bij onmagt van den veroordeelde moesten zijne bloedverwanten hem bijspringen tot het betalen der boete.

In criminéle gevallen was, met eenige uitzondering, de wraak des beleedigden uitgesloten, terwijl men bij de wet bepaald had, wat de beleediger ten zoen geven moest. Eene misdaad benadeelde niet alleen een bepaald geslacht, maar vernietigde ook den algemeenen vrede, weshalve de overtreder, niet slechts het zoengeld (compositio) aan de beleedigden , maar ook een vredegeld (fredus) aan den Staat betalen moest. In de oudste tijden kon de vrije man de straf voor elk misdrijf afkoopen, indien hij aan de wraak van het oogenblik was ontsnapt. Onvermogenden dienden zich aan de straffen — ook aan de doodstraf — te onderwerpen. Voor 't overige werden ligchaamsstraffen alleen aan onvrijen toegediend.

De grondslag van het leger was de eenheid van dit laatste met het volk. Ieder gezonde, vrije man was dienstpligtig. Later waren zulks alleen de vermogenden, terwijl de minder gegoeden zich vereenigden om een krijgsman uit te rusten. Ieder moest zelf zorgen voor kleeding, wapens en voedsel. De Duitschers onderscheidden zich als krijgslieden te voet, doch onderscheidene stammen leverden ook uitstekende ruiters. In den tijd der Merovingen voegden de aanzienlijken zich met hun gevolg te paard bij het leger. De Romeinsche geschiedschrijvers melden, dat de Duitschers onstuimig waren in den aanval en dapper in den strijd, maar dat het hun aan volharding ontbrak. In de eerste veldslagen streden zij zonder orde of overleg, doch weldra leerden zij de krijgskunst, van de Romeinen. Bloedverwanten en buren vormden afdeelingen, — over de goën voerden do vorsten het bevel, — en de dapperste en bekwaamste was opperbevelhebber van het geheele leger.

De krijgstucht werd bevorderd door de priesters, en deze droegen vermoedelijk de goddelijke symbolen als banieren. Het voornaamste wapen voor voetvolk en ruiterij was aanvankelijk de spies of speer; het zwaard werd nog weinig gebruikt, doch sommige stammen waren zeer bedreven in de behandeling van den boog. Ook hadden zij ligte schilden. Het hoofdwapen der Franken was de bijl. Eene merkwaardige militaire inrigting ontmoeten wij voorts in de dienstgevolgschappen (comitatus), die ton tijde van Caesar zich vertoonden als tijdelijke vereenigingen van strijdlustige mannen onder de aanvoering van een vorst, doch volgens Tacitus benden vormden van blijvenden aard, die zich om een uitstekend legerhoofd schaarden en van dezen het noodige ontvingen, terwijl zij hem onvoorwaardelijk trouw en gehoorzaamheid beloofden. Daaruit ontstonden vervolgens de dienstgevolgschappen der Frankische koningen.

Het Germaansche regt omvat de oudste verzamelingen van wetten der Germaansche volkeren. Zij ontstonden reeds in de 5de eeuw, tengevolge van den omgang der Duitschers met de Romeinen. Zij werden opgesteld in barbaarsch Latijn, terwijl de Angelsaksen en ook de Skandinaviërs gebruik maakten van hunne eigene taal. De inhoud bestaat meerendeels uit strafregt-artikelen, en het vervaardigen van zulke verzamelingen werd gewoonlijk door de koningen verordend. De oudste verzameling, vermoedelijk onder Koning Chlojo (♱ 447) tot stand gebragt, is de „Pactus legis salicae'’, waaraan een en ander is toegevoegd. — De „Lex Ripuaria”, onder Koning Theoderik (511—534) ontstaan, is aan de Salische wet ontleend en onder Dagobert herzien; zij was van kracht langs de Rijn tot aan de Main. — Het oudste gedeelte der „Lex Alamannorum'’ is ten tijde van Theobald of' Chlotarius uit het volk voortgekomen, maar onder Chlotarius II (613—628) omgewerkt en vermeerderd, en in de „Monumenta” van Hertz uitgegeven. — De „Lex Bajuvariorum” is onder Koning Dagobert op eene Rijksvergadering in 635 onder medewerking van uitstekende regtsgeleerden opgesteld. Onder hertog Thassilo (772—774) zijn er belangrijke bepalingen bijgevoegd. Zij werden desgelijks in de „Monumenta” geplaatst. — Van de oudste redactie der „Lex Wisigothorum”, welke onder Leovigild en Reccared I is ontstaan, zijn slechts kleine gedeelten bewaard gebleven. Daarentegen is het „Liber Judiciorum” der Koningen Chnidaswind en Rekeswind met de toevoegselen van latere vorsten nog voorhanden.

Het is een uitvoerig en stelselmatig wetboek, waarbij men den invloed opmerkt van het Romeinsche regt. — het oudste gedeelte der „Lex Burgundionum" ontstond onder Koning Gondobald (♰ 516); het is echter later uitgebreid. Het was bestemd voor Duitschers en Romeinen, zooals blijken kan uit onderscheidene bepalingen van Romeinschen oorsprong. Ook deze is in de „Monumenta” opgenomen. — De wetgeving der Longobarden staat in het naauwste verband met het „Edictum Rotharis (643)". — Karel de Groote verordende in 802, dat de wetten van verschillende stammen moesten verzameld worden, en hierdoor ontstond de „Lex Saxonum”, uitgegeven door Merkel (1853)”, — de „Lex Frisionum", uitgegeven door Richthofen (1840) en ook geplaatst in de „Monumenta”, — en de „Lex Anglorum et Werinorum (Thuringorum)”, uitgegeven door Merkel (1851). De Angelsaksische wetgeving volgde eene eigenaardige rigting, en onderscheidde zich door het gebruik der volkstaal. Hare wetten zijn uitgegeven door Thorpe en Schmidt (1858). — Van veel lateren oorsprong — van de 12de en 13de eeuw — zijn de wetboeken der Skandinavische landen. Tot de Noorweegsche behooren de „Frostathings” — en de nog oudere „Gulathingslag", met het „Heidsif-” en „Borgarthingsrett”.

Zij zijn uitgegeven door Keyser en Munck (1844—1849, 3 dln). Uit het Noorweegsche regt vloeide het IJslandsche voort, hetwelk, naar men meent, door Ulflioth (925) is vastgesteld; het werd echter eerst opgeteekend in de „Haflidhskrâ (1117 en 1118)”, het voornaamste gedeelte van den „Gragas (1123—1135)”, door Schlegel in 1629 uitgegeven. Na de onderwerping des lands aan Noorwegen gaf Koning Hakon in het „Hakonarbôk” een gestreng regt. Eindelijk zijn ook in Denemarken en Zweden in de 12de en 13de eeuw de wetten verzameld. Die van Zweden zijn door Collin en Schlyter in het „Corpus juris Sueo-Gothorum antiqui (1827—1853, 8 dln)” uitgegeven.

De Germaansche talen noemt men de tongvallen, welke, door de Germaansche volkeren gesproken, van dezelfde Indo-Germaansche taal afkomstig en dus onderling op het naauwst vermaagschapt zijn. De tijd, waarop die IndoGermaansche taal zich losmaakte van de oorspronkelijke, is ons onbekend, doch wij mogen vermoeden, dat hij zamenvalt met dien, waarop de Slawische zich vormde, zoodat zij te zamen eene nieuwe rigting volgden. Doch ook deze beiden verdeelden zich eerlang, om hare eigene wegen te bewandelen. Door de verschuiving der stomme medeklinkers (b, d, g; p, t, k, ph; th, ch) onderscheidt zich het Indo-Germaansch van de aanvankelijk hiermede overeenkomende talen, en het bewaarde daarenboven met ongemeene zuiverheid den ouden klank der klinkers. Voorts kenmerkt zich het Germaansch door de vorming van zwakke (afgeleide) werkwoorden, door de ontwikkeling van het zwak (onbepaald) bijvoegelijk naamwoord, en door eene reeks van eigenaardige wortelwoorden. In de eerste eeuwen vóór Chr. bedienden zieh alle Germaansche stammen nog van dezelfde taal met geringe wijzigingen in de uitspraak.

Eéne van deze wijzigingen of tongvallen is het Gothisch, hetwelk ons door zijne belangrijke letterkundige overblijfselen bekend bleef. Hoewel deze tongval niet het oorspronkelijke Duitsch is, geeft het ons hiervan bij benadering eene voorstelling, die men kan aanvullen met hetgeen wij weten van het oud-Hoogduitsch, van het oud-Noorsch en van de hiermede vermaagschapte talen. Het Gothiseh verdween met de volkeren, die zich daarvan bedienden. Van de 2de tot de 6de eeuw ontwaart men voorts eene nieuwe verdeeling in tongvallen. In de eerste plaats scheidde het dialect der opper-Duitsche stammen (Alemannen en Beijeren) zich af door eene tweede beweging der stomme medeklinkers, de zoogenaamde tweede klankverschuiving, waardoor de Latijnsch-Grieksche d, de Gothische f, in eene z, — de Latijnsch-Grieksche b, de Gothische p, in ph (ƒ), — en de LatijnschGrieksche g, de Gothische k, in eene ch veranderde. Daarentegen bleef de gesteldheid der Gothische stomme medeklinkers onveranderd in de Saksische en Skandinavische tongvallen.

De Germaansche tongvallen kan men — indien de langverdwenene (Gothisch, Bourgondisch , Longobardisch) niet in rekening worden gebragt — in twee takken verdeelen, den Noorschen en den Duitschen. Het oudNoorsch of Noorweegsch heeft nog altijd een zeer ouderwetschen vorm doordien zijne klinkers en medeklinkers bij hunne ontwikkeling nog altijd naar de Gothische zweemen. In het hedendaagsch IJslandsch is het oud-Noorsch vrij zuiver bewaard gebleven, terwijl het Zweedsch en vooral het Deensch aanmerkelijk gewijzigd werd. De Duitsche tak splitste zich door reeds vermelde tweede klankverschuiving in Neder- en Hoogduitsch. Tot hen, die zich van het Nederduitsch bedienden, behooren vooral de Saksers, wier oudste taalvormen in het oud-Saksisch, in het Angelsaksisch eri in het Friesch zijn bewaard gebleven. Uit het oud-Saksisch ontstond het hedendaagsche platDuitsch, alsmede onze Nederlandsche taal, die echter reeds in de 12de eeuw haren zelfstandigen vorm bezat, terwijl deze door eene voorspoedige ontwikkeling en door de staatkundige afscheiding der Nederlanden gehandhaafd werd. Het Vlaamsch is voorts een tongval van het Nederlandsch. Het Angelsaksisch onderscheidde zich van het oud-Saksisch door eene bonte verscheidenheid van klinkers; het is een rijk en zeer ontwikkeld dialect met verschilende onder-dialecten.

Toen Engeland door de Normandiërs veroverd werd, vermengde het zich met Fransche bestanddeelen, en hierdoor ontstond het Engelsch, hetwelk zich in Noord-Amerika, Indië en Australië heeft verspreid en door grooter zielental gesproken wordt dan eenige andere Germaansche taal. Het Friesch is een Saksisch dialect, hetwelk vele aanrakingspunten heeft met het Angelsaksisch en met het Noorsch; het bezit eene merkwaardige letterkunde zoowel uit ouden als nieuweren tijd, doch zal eerlang voor de effenende magt der beschaving verdwijnen. Tusschen het Neder- en Opperduitsch bevindt zich het Frankisch, waartoe de tongvallen behooren, die langs de Rijn, de Moezel en de Main gesproken worden, alsmede die der Hessen en Thüringers. Hier werd de tweede klankverschuiving slechts gedeeltelijk opgenomen, en de klinkers bleven in overeenstemming met die van het Saksisch. Het Alemannisch-Beijersch vormt den opper-Duitschen tak. In zijne oudste gedaante tot aan de llde eeuw werd het door J. Grimrn met den naam van oud-Hoogduitsch bestempeld.

Hier is de verschuiving der medeklinkers zeer sterk en het geluid der klinkers ongemeen zuiver, terwijl tevens in de vorming en verbuiging der woorden de aloude toestand voortduurt. Na de 10de en llde eeuw onderging echter deze taaltak eene aanmerkelijke wijziging, en zijne letterkunde is in dit tijdperk, hetwelk zich uitstrekt tot aan de 15de eeuw, van veel belang. Zijne ontwikkeling werd, behalve door de Alemannen en Beijeren, ook bevorderd door de Franken, Hessen en Thüringers , die zich tevens van het midden-Hoogduitsch als schrijftaal bedienden. Ook de Alemannen en Beijeren schreven in de 13de eeuw niet in de volkstaal, maar maakten gebruik van een meer algemeen Duitsch Bij het kwijnen der letterkunde trad echter de eigenaardige volkstaal der schrijvers allengs meer op den voorgrond. Voorts ontstond uit de kanselarijtaal der Keizers en der Saksische Keurvorsten in de 15de en 16de eeuw eene nieuwe schrijftaal, namelijk het nieuw-Hoogduitsch, hetwelk vooral door de Bijbelvertaling van Luther de algemeene schrijftaal geworden is. in den mond des volks leven echter nog altijd verschillende Duitsche tongvallen, zooals de Alemannische, de Beijersche, de Frankische enz. Eene hoofdbron voor de kennis der Germaansche talen is de „Deutsche Grammatik (1819—1837,4 dln)” van J. Grimm.

Eindelijk maken wij melding van het Germaansch Muséum. Deze stichting, door Koning Lodewijk I van Beijeren het eerst ter sprake gebragt en door eene vergadering van geschied- en oudheidkundigen, in Augustus 1852 te Dresden onder het voorzitterschap van prins, later Koning Johann van Saksen gehouden, met bijval begroet, is door den vrijheer von Aufsesz te Nürnberg in het leven geroepen en den 15den Junij 1853 plegtig geopend met het doel, dat zij tot centraalpunt zou dienen voor de bouwstoffen, die voor de geschied- en oudheidkunde der Germanen door geleerde onderzoekers worden opgedolven. Men verzamelt er voorts alles, wat op de kunst, de letterkunde en de beschaving der Germaansche stammen betrekking heeft, en men zoekt er een en ander doelmatig te rangschikken en zoo veel mogelijk aan te vullen. Het muséum heelt 3 hoofd-afdeelingen, namelijk het archief, —de bibliotheek, — en de verzameling voor kunst en oudheidkunde. Elke afdeeling heeft haar eigen bestuur, terwijl hieruit eene algemeene directie gevormd wordt, ter zijde gestaan door eene kleine commissie te Nürnberg, en eene grootere, die over geheel Duitschland verspreid is. Voorts is de regeling van en de beslissing over wetenschappelijke aangelegenheden toevertrouwd aan een kring van uitstekende geschied- en oudheidkundigen, terwijl daaromtrent mededeelingen gedaan worden in het maandschrift: „Anzeiger für Kunde der deutschen Vorzeit”. Stukken van aanmerkelijken omvang worden openbaar gemaakt in de „Denkschriften des Germanischen Nationalmuseums'’. Dit Muséum is wel is waar door de regéring van Beijeren tot stand gebragt, maar wordt niettemin als eene nationale Duitsche instelling beschouwd.

Het is als zoodanig door de voormalige Bondsvergadering te Frankfort erkend en in de belangstelling der Duitsche Staten aanbevolen, — ja, na de gebeurtenissen van 1870 en 1871 ontwikkelt het zich voorspoedig in den glans der Duitsch-keizerlijke gunst. Het Keizerrijk heeft zich belast met de geldelijke ondersteuning, hoewel deze inrigting nog niet tot eene rijks-instelling verheven is. Voor 't overige vindt het Germaansch Muséum zijn steun in de vrijwillige bijdragen des volks, die zoowel in geld als in antieke of merkwaardige voorwerpen geleverd worden. Meer dan 600 uitgevers hebben zich verbonden, de bij hen verschijnende werken kosteloos af te staan. Het wisselt zijne geschriften met die van de meest beroemde binnen- en buitenlandsche académiën en geleerde genootschappen.

Het telt hulpvereenigingen in verschillende landen en heeft zijn zetel gevestigd in de ruime zalen van het oude Karthuizer klooster te Nürnberg, door Koning Lodewijk ten behoeve der inrigting voor 5000 gulden aangekocht. Dezelfde koning gaf voorts 50000 gulden ten geschenke tot aankoop der verzamelingen van Aufsesz, — de stad Nürnberg was bereid, de haar toebeboorende fraaije kruisgangen en den kloostertuin af te staan, en Wilhelm von Kaulbach versierde de kunstzaal met zijne groote schilderij: „Otto iii in den grafkelder van Karel de Groote'’. Op den 10-jarigen gedenkdag der stichting legde de vrijheer von Aufsesz de betrekking van eersten bestuurder neder en werd opgevolgd door Michelsen. in zijne plaats zag zich 2 jaar later de hoogleeraar Rein uit Eisenach benoemd, doch deze overleed nog vóór het aanvaarden van zijn ambt, in 1866 kwam er echter Essenwein aan het hoofd, die met ongemeenen ijver en schrander beleid den bloei der stichting bevorderd heeft. Zij staat nog steeds onder de beschermheerschappij van den Koning van Beijeren, en Keizer Wilhelm heeft haar een beschilderd raam ten geschenke gezonden ter hoogte van ongeveer 13 Ned. el en bestemd voor de zaal, waarin de gedenkstukken van zijn geslacht geplaatst zijn. Voorts heeft men het oude kloostergebouw hersteld, verruimd en doelmatig ingerigt, zoodat de bezoeker van dit Muséum op eene hoogst aangename wijze in de wetenswaardigheden der Germaansche oudheid wordt ingewijd.

< >