Het geloof aan eene gemeenschap met de wereld der geesten, zoodat men deze op de eene of andere wijze kan waarnemen, vindt zijn grond in het verlangen van den mensch, om het bovenaardsche op eene zinnelijk-aanschouwehjke wijze voor te stellen, en in zijn onvermogen, om de verschijnselen van zijn eigen gemoed en van de buitenwereld naar eisch op te lossen. Zoo kunnen levendige droomen of de vermeende waarneming van gewrochten der verbeelding, welke zich inzonderheid bij sommige ongesteldheden verheffen, alsmede geheimzinnige werkingen der natuur den mensch in den waan brengen, dat hij goede of booze geesten met eigene oogen heeft aanschouwd. Het geloof aan een persoonlijk voortbestaan en aan belooning of straf na den dood ontaardde in de meening, dat de geesten der gestorvenen als spoken, dat is in hunne voormalige gedaante maar met lichtvormige ligchamen, op aarde rondzierven en zich verledigden met het mededeelen van waarschuwingen, vermaningen en bedreigingen aan achtergeblevene betrekkingen. Bepaald waren velen van oordeel, dat de zielen der boozen niet tot rust kwamen, maar omdoolden tot aan den jongsten dag, tenzij een levende hen door verzoening hunner schuld verloste.
Men vindt deze voorstelling in vele volkssagen, bijvoorbeeld in die van den Wilden Jager, van het Spookschip enz. Ook de geest van den levende kon zich, naar de volksmeening, verplaatsen en zich elders zigtbaar maken. Zelfs bij de meest ontwikkelde Grieksche en Romeinsche wijsgeeren bestond het geloof aan daemonen, voorspellende droomen, waarschuwende visioenen enz. Even oud is het gevoelen, dat de mensch heerschappij heeft over het gebied der geesten, dat hij de gestorvenen kan oproepen, om hem met de gebeurtenissen der toekomst bekend te maken. In de Christelijke wereld veroorzaakten de voorstellingen van den duivel met al zijne booze geesten niet alleen de toepassing van het exorcismus en den geheelen toestel der middeleeuwsche tooverkunst met hare bezwerings- en banformulieren, maar ook de ellendige heksenprocessen, welke vele onschuldigen aan een smartelijken dood prijs gaven. Bij het licht van wetenschap en ervaring vertoonen zich dergelijke gevoelens als een rampzalig en tevens hoogst gevaarlijk bijgeloof. Hoogen lof moeten wij derhalven toekennen aan onzen Bekker, voorts aan Thomasius, aan de Fransche Encyclopedisten enz., omdat zij zich beijverd hebben, dat bijgeloof te bestrijden.
Wanneer men de neiging tot het geloof aan wonderen, hetwelk bij vele menschen bestaat, in aanmerking neemt, kan het geene bevreemding wekken, dat godsdienstige dweeperij aan de meening, dat er geestverschijningen plaats grepen, vele aanhangers bezorgde. In de voorgaande eeuw verwierf Swedenborg, wiens geschriften een geheel stelsel omtrent het rijk der geesten bevatten, vele leerlingen en bewonderaars, en niet lang daarna beweerde Lavater in zijne vertaling der „Palingenesie (1769)” van Bonnet, dat ook het ligchaam als onsterfelijk moest worden beschouwd, daar het in fijneren vorm, als zenuwligchaam, na den dood den geest tot omhulsel bleef verstrekken, zoodat het wel degelijk door middel der zintuigen kon worden waargenomen. Jung-Stilling poogde in zijn „Leben und Verwantschaft (1778)” ingang te verschaffen aan het gevoelen, dat zelfs de Godheid zich kleedt in een menschelijk ligchaam, om alzoo de geringste aangelegenheden van het ondermaansche leven op eene tastbare wijze te besturen, — terwijl Lavater in het „Geheimes Tagebuch eines Beobachters seiner Selbst (1772)” een practisch voorschrift gaf, om zich kunstmatig in een toestand van godsdienstige opgewondenheid te brengen, welke geschiktheid gaf tot het zien van visioenen. In dien tijd ontstonden de kwakzalverijen der geheime genootschappen, bijvoorbeeld van dat der Illuminaten, — alsmede die van bijzondere personen, welke beweerden in gemeenschap te staan met de geestenwereld, zooals Cagliostro en de koffijhuishouder Schrepfer, die zich in 1774 te Leipzig door zelfmoord om het leven bragt, — voorts die der duivelbanners enz., welke als geneesheeren optraden, zooals pater Gaszner (zie aldaar). Kort te voren had de graaf de Saint-Germain dweepzieke volgelingen gevonden in de ongeloovige en loszinnige kringen in Frankrijk, terwijl het wondergeloof niet weinig versterkt werd door de uitvinding van het dierlijk magnetismus door Mesmer. Zijne raadselachtige verschijnselen openden een wijd veld voor dweepzucht en bedrog.
Bijna alle geestverschijningen, welke vervolgens opzien baarden , stonden in verband met den magnetischen slaap en vielen ten deel aan personen, vooral zenuwachtige lijderessen, die in een magnetischen toestand waren gebragt. Groot opzien baarde voorts de geschiedenis der „Zieneres van Prevorst”, waarin de vroegere gevoelens omtrent geestverschijningen door Justinus Kerner werden opgewarmd. Zelfs dweepzieke natuurkundigen, zooals Schubert, spraken van eene „Nachtseite der Natur”, waarop slechts het magnetismus ons een enkelen, onzekeren blik vergunde, doch Kerner gaf de bepaalde verzekering, dat er eene geestenwereld bestond, die door menschen kon worden waargenomen. Nadat de Zieneres van Prevorst geruimen tijd met een aantal bovenaardsche wezens had verkeerd, begonnen deze ook op andere plaatsen te voorschijn te treden, en terwijl Kerner gebeurtenissen van vroegeren en lateren tijd mededeelde, waarin de geesten eene rol vervulden, beijverde zich Eschenmayer, om uit die gegevens een stelsel op te bouwen. Inmiddels scheen het, dat de onstoffelijke wereld met al haren aanhang weder in vergetelheid zou geraken, toen een en ander door prins Pückler in zijne „Tutti-frutti” en door Immermann in zijn „Münchhausen” op eene geestige wijze aan de kaak werd gesteld, terwijl vervolgens Reichenbach (zie aldaar) met zijne beweringen over het od op nieuw voed