Esthen is de naam van een volksstam in Europeesch Rusland. Met de Ingriërs, Karelen, Ostjaken, Permjaken, Mordwinen, Tsjeremissen, Wogoelen, Syrjaenen, Lappen en hedendaagsehe Finnen behoort dit volk tot de familie der Finsche of Oeralsche volkeren en tot het ras der Mongolen.
Het bewoont het eigenlijke Esthland (zie aldaar), alsmede het eiland Oesel met de naburige eilanden, namelijk Mön, Dagöe, Worms, Nukkö, Nargen, Wrangel enz., alsmede de Noordelijke helft van Lijfland, de districten Dorpat en Pernau, en eindelijk de kusten langs de Golf van Riga en langs het meer Peipoes. Dit geheele gebied heeft eene oppervlakte van omstreeks 700 □ geogr. mijlen en eene bevolking van ongeveer 800.000 zielen, van welke ruim 175.000 in Esthland, meer dan 400.000 in een gedeelte van Lijfland, 12.000 in het gouvernement Witebsk, 100.000 in het gouvernement Pskow en evenzoo veel in het gouvernement Petersburg wonen.
Velen van hen hielden van ouds zich bezig met den landbouw, maar legden zich desgelijks toe op de vischvangst, de zeevaart en de zeerooverij, totdat zij door de Denen en Zweden en vervolgens door de Duitschers onderworpen werden, waarna zij zich tot landbouw en veeteelt bepaalden. Zij genieten thans persoonlijke vrijheid, maar zijn tot heerendienst jegens de Duitsche grondbezitters verpligt en in dorpen gevestigd, terwijl de Letten daarentegen op alleenstaande bouwhoeven zijn verstrooid. De Russen noemen hen Tschoedi (Vreemdelingen), de Letten Iggaoeni (Verdrevenen), en de Finlanders Wirolaiset (Vierlanders), en de Esth zelf bestempelt zich met den naam van Tallopoig (Zoon der aarde) of Maamees (Man des lands).
De Esthen hebben, in weerwil eener slavernij van 6 eeuwen, in weerwil hunner aanneming van het Christendom, en in weerwil hunner gestadige aanraking met de Duitschers, in ligchaamsbouw, taal, kleeding, woning, levenswijs, zeden en gewoonten veel eigenaardigs behouden, gelijk zij ook in een bloedigen strijd, maar vruchteloos, hunne onafhankelijkheid hebben zoeken te handhaven. Nog altijd tintelt bij hen de gloed der vrijheidsmin en zijn zij met haat jegens de Duitschers vervuld.
De Esthen zijn in bet algemeen ruw en onbeschaafd; zij onderscheiden zich door valschheid en veinzerij en toonen zich onverschillig voor elke verbetering van hun toestand. Een en ander is het gevolg eener langdurige onderdrukking. Zij zijn voorts zeer geneigd tot kleine dieverijen en tot misbruik van brandewijn. Hunne begrippen van zedelijkheid laten veel te wenschen over, doch echtbreuk komt bij hen hoogst zelden voor; trouwens wie zich hieraan schuldig maakte, werd volgens hunne oude wet verbrand. Zij zijn noch schoon noch krachtig van ligchaamsbouw, hoewel de strandbewoners eene uitzondering maken op dezen regel.
Hun hoofd en gelaat is klein en breed, en men vindt bij hen de kleine oogen, de forsche kaken en den kleinen mond van het Mongoolsche ras. Hun hoofdhaar is sluik en zoo geel als vlas, en zware wenkbraauwen beschaduwen hunne diepliggende blaauwe oogen. Hunne schouders zijn smal, hunne armen lang, hunne handen breed en hunne vingers kort. Ook hunne beenen zijn kort en hunne voeten klein; dit geeft hun een waggelenden of slependen gang.
De Esthnische taal is een tak van den Finlandsche taalstam. Zij is over het algemeen welluidend door hare talrijke eindklanken op a en o, door hare vele tweeklanken en het gebruik van vele klinkers. Een domoor is in het Esthnisch een „bedelkop”, een dier een „stom schepsel”, enz. Gelijk het volk in 3 hoofdafdeelingen is gesplitst, zoo heeft men ook 3 dialecten, namelijk een oostelijk, westelijk en noordelijk dialect, of dat van Dorpat, Reval en Pernau. Eerstgenoemde tongval is de oudste, de tweede de rijkste, en de derde slechts een mengsel der eerste twee. Het Esthnisch is eene van de zuiverste Finlandsche talen, daar zij grootendeels bewaard bleef voor Duitschen of Russischen invloed, terwijl tevens op de volksscholen in die taal onderwezen wordt.
Eene spraakkunst van het Esthnisch is geschreven onder anderen door Ahrens (1840). De Esthlanders hebben veel gevoel voor dicht- en toonkunst, en zij improviséren verzen tegelijk met de melodie onder hunne bezigheden op den akker of aan den huiselijken haard. Ook hebben zij nog vele oude krijgsliederen, en het Esthnische volks-épos „Kalewi Poeg (De zoon van Kalew)” telt 20 zangen en ruim 19.000 verzen, die uit viervoetige trochaeën bestaan en hunne welluidendheid niet zoo zeer aan het rijm als aan de alliteratie en assonantie verschuldigd zijn.
De Esthen belijden bijna allen de Luthersche godsdienst, maar het bijgeloof kent er nog eene belangrijke rol toe aan heksen, spoken enz., terwijl hunne feesten steeds blijken dragen van het voormalig Heidendom. Hunne kleeding is bijna overal dezelfde; zij dragen lange, zwarte jassen, daaronder een wambuis van blaauw of groen laken, korte lederen of linnen broeken, wollen kousen en eene soort van schoenen, „pastélen” genaamd, die voor de meer gegoeden van eene ongelooide koehuid en voor de behoeftigen van boombast vervaardigd en met een snoer aan den voet vastgebonden worden. Voorts dragen zij in den zomer een ronden hoed en in den winter eene pelsmuts.
De vrouwen kleeden zich in rijk-geplooide, gestreepte wollen onderrokken en een naauwsluitenden, zwarten bovenrok; de gehuwden hebben eene digt aansluitende muts en eene kuif, en de ongehuwden eene soort van hoofdbedekking, die op een jongenspet gelijkt en den naam van „pirk” draagt. Tot het toilet der vrouwen behooren voorts de „preesen” of „pater”, namelijk de gespen, welke dienen om het hemd digt te houden en waaraan allerlei sieraden worden vastgehecht.
Hunne woningen zijn plomp en ruw, alsmede het huisraad. Hunne wagens zijn klein en laag en geheel en al van hout vervaardigd, en hunne ploegen wel zeer eenvoudig, maar tevens hoogst doelmatig. Hun landbouwstelsel rustte vooral vroeger geheel en al op de uitroeijing der bosschen door middel van vuur, daar zij op zoodanige gronden gedurende eenige jaren een overvloedigen oogst verkregen. De veeteelt is er van groot belang; voorts verbouwt men er veel vlas en aardappels. Het voornaamste voedsel is er gepelde garst.
De Esthen hebben dezen naam ontvangen van de overige bewoners van Europa. Zij zijn niet, zooals velen gemeend hebben, de Istaevones, maar de Aestii van Tacitus. In 510 na Chr. bewoonden zij, volgens Cassiodorus, het Barnsteenland, doch kort daarna zijn zij door de Pruissen noordwaarts gedrongen naar den oostelijken oever der Oostzee, waar zij volgens Eginhard, den schrijver van het leven van Karel de Groote, in de dagen van dezen in de nabuurschap der Slawen gevestigd waren. Toch strekte Esthland in de 9de eeuw zich uit tot aan de Weichsel. Zie verder onder Esthland.