Eland is de naam van een herkaauwend dier, hetwelk tot de familie der geweidragers (Cervina), tot het geslacht der herten (Cervus) en tot de afdeeling met bladvormig gewei behoort. De eland is de grootste hertensoort van Europa, en deze onderscheidt zich zoozeer door het gemis van hoektanden en door een eigenaardig gewei, dat vele natuurkundigen haar tot een afzonderlijk geslacht hebben willen verheffen. De eland mag men inderdaad aanmerken als eene carricatuur van het edelhert. Hij heeft eene digt-behaarde, eeltachtige bovenlip, breede, schopvormige horens, een dikken hals met een langen baard, lange manen en golvend haar, dat in den zomer bruin en in den winter grijs is.
Zijn plomp, gedrongen ligchaam staat op hooge en geenszins fraaije beenen. Hij wordt 7 Ned. el lang en 2 Ned. el hoog, dus veel grooter dan het edelhert. In ouden tijd verkeerde de eland overal in de uitgestrekte wouden van MiddenEuropa, doch thans vindt men hem er alleen langs de oostelijke en zuidelijke kusten der Oostzee, van Pommeren tot in Finland, terwijl hij in Zweden tot de zeldzaamheden behoort.
De Noord-Amerikaansche eland, in bijgaande figuur afgebeeld, schijnt slechts eene verscheidenheid en geene afzonderlijke soort te wezen. De eland leeft in troepen, die door een krachtigen mannetjes-eland worden aangevoerd, en hij voedt zich vooral met den bast van loof hoornen, met de knoppen van naaldboomen, en met gras en riet. Des zomers liggen zij veelal gedurende den warmsten tijd van den dag tot aan den hals in het slijk der moerassen. Niet ligt laten zij zich verrassen door den jager.
Het vleesch van den eland heeft veel overeenkomst met dat der herten. Het leder is nog digter en tevens zachter, terwijl het gewei en de beenderen ongemeen hard zijn, zoodat deze laatste als ivoor worden bewerkt. Het gewei weegt soms 20 Ned. pond, en het geheele dier wel eens 6 of 7 tolcentenaars.