Een uitstekend Duitsch natuuronderzoeker, werd geboren te Delitsch den 19den April 1795, en studeerde te Leipzig eerst in de godgeleerdheid en vervolgens in de medicijnen. De militaire dienstpligt bragt hem in 1816 te Berlijn, waar hij zijne studie ijverig voortzette en in 1818 in de geneeskunde promoveerde. Zijn vurige wensch, om ten behoeve der natuurkundige wetenschap eene groote reis te doen, werd vervuld, toen de Académie van Wetenschappen aan hem en aan zijn vriend Friedrich Wilhelm Hemprich de middelen verschafte om Egypte en de nabijgelegene landen te bezoeken. Die reis duurde 6 jaar.
Zijn vriend overleed den 30sten Junij 1825 te Massaoea, en hij-zelf keerde in het voorjaar van 1826 terug naar Berlijn, waar men hem tot buitengewoon hoogleeraar en in 1827 tot lid der Académie benoemde. In 1829 vergezelde hij, tegelijk met Gustav Rose, Alexander von Humboldt op een togt in Azië tot aan het Altaï-gebergte, waarna hij in 1842 secretaris der Académie en in 1847 gewoon hoogleeraar werd. Eene beschrijving van zijn eersten togt gaf hij in de „Naturgeschichtlichen Reisen in Nordafrika und Westasien in den Jahren 1820—1825 von Hemprich und Ehrenberg (1828)”, terwijl hij tevens gewigtige bijdragen leverde tot de natuurlijke historie dier gewesten in zijne „Symbolae physicae”, waarbij men voegen moet „Die Korallenthiere des Rothen Meeres (1834)” — en „Die Akalephen des Rothen Meeres (1836)”. Vooral verwierf hij grooten roem door zijne microscopische onderzoekingen, waardoor hij de grondlegger werd onzer kennis van de kleinste bewerktuigde wezens. Daartoe schreef hij: „Organisation, Systematik und geographische Verhaltnisz der Infusionsthierchen (1830)”, — „Zur Erkenntnisz der Organisation in der Richtung des kleinsten Raumes (1832—1834)”, — en „Zusätze zur Erkenntnisz groszer Organisation im kleinsten Raume (1836)”. Hierop volgde zijn prachtwerk „Die Infusionsthierchen als volkommene Organismen (1836, met 64 fraaije koperen platen)”. Een nieuw tijdperk nam een aanvang voor zijn onderzoek, toen hij opmerkte, dat vele jongere aardlagen, zooals kiezelgoer, polijstsehiefer, bergmeel, vuursteenen en krijt, grootendeels bestaan uit de pantsers of schalen van infusiediertjes. Met het oog hierop schreef hij: „Die Bildung des europäischen, libyschen und uralischen Kreidefelsens und Kreidemergels aus mikroskopischen Organismen (8839)”, en „Die fossilen Infusorien und die lebendige Dammerde (1837)”.' Zijne ontdekking, dat Berlijn daarop gebouwd was, verwekte algemeen opzien.
Zijne verhandeling„Das Leuchten des Meeres (1836)” bevat de bewijzen, dat microscopische zeedieren zulks veroorzaken. Toorts schreef: hij „Passat-, Staubund Blutregen, ein groszes, organisches, unsichtbares Wirken und Leben in der Atmosphäre (1839)”, — „Kurze Nachrichten über 274 neubeobachtete Infusorienarten (1840)”, — „Verbreitung und Einflusz des mikroskopischen Lebens in Sudund Nordamerika (1842)”, benevens een groot aantal „Abhandlungen” en „Monatsberichten” voor de Berlijnsche Académie. In zijn tweede hoofdwerk „Die Mikrogeologie (1854, met 40 platen)” geeft hij een overzigt van de verspreiding der onzigtbaar kleine organismen. Ook schreef hij „Ueber den Grünsand (1865)”, benevens een aantal opstellen over bewerktuigde wezens in de diepten der zee. Tot een geheel ander gebied behoort zijne verhandeling „Ueber die naturwissenschaftlich und medicinisch völlig unbegründete Furcht vor körperliche Entkräftung der Völker durch fortschreitende Geistesentwickelung (1842)”. Ook bestaan van hem onderscheidene Academische redevoeringen.