Domitianus (Tïtus Flavius), een der Romeinsche Keizers, was de tweede zoon van Titus Flavius Vespasianus en van Flavia Domitilla. Hij werd geboren te Rome den 24sten October 51 na Chr. Van zijne jeugd is weinig bekend. Toen zijn vader, uitgeroepen tot Keizer, naar Rome oprukte, werd hij met zijn oom Flavius Sabinus op last van Vitellius streng bewaakt, en toen Sabinus zich op het Capitool verschanst had, ontsnapte Domitianus ter naauwernood aan de woede der aanhangers van Vitellius.
Daags daarna, toen de troepen van Vespasianus onder bevel van Antonius Primus de stad veroverd en Vitellius omgebragt hadden, kwam hij uit zijn schuilhoek te voorschijn en werd door de soldaten als Caesar begroet en naar het paleis vergezeld. Met Mucianus, den vriend van Vespasianus, bestuurde hij daarna de aangelegenheden van den Staat tot aan de komst van zijn vader en gaf daarbij vele blijken van onmatige eerzucht en zinnelijkheid. Vespasianus echter verwijderde hem van alle staatszaken, zoodat Domitianus, hetzij uit verveling, hetzij om den argwaan zijns vaders in sluimering te sussen, zich met ijver op de letterkunde toelegde en zelfs verzen schreef, hoewel hij later als Keizer zich weinig gezind betoonde, om iets voor de wetenschap te doen. Na den dood van Vespasianus deed hij vergeefsche pogingen, om zijn broeder Titus te verdringen. Deze was edelmoedig genoeg om hem vergiffenis te schenken en hem tot zijn opvolger te benoemen, zoodat Domitianus na het plotselijk overljjden van Titus (81) Keizer werd. De eerste jaren van zijn bewind gingen rustig voorbij. Hij gaf geene blijken van hebzucht of wreedheid, maar besteedde aanzienlijke sommen aan de herstelling van openbare gebouwen, vaardigde eene algemeene schuldvergiffenis (amnestie) uit, nam krachtige maatregelen tegen echtbreuk enz. en hield een gestreng toezigt op de ambtenaren des Rijks. Later echter liet hij zich vervoeren door wantrouwen jegens uitstekende mannen, leende het oor aan lasteraars en verklikkers, en begon, toen de schatkist geledigd was, op eene gruwelijke wijze te woeden tegen de aanzienlijkste en rijkste ingezetenen.
Allereerst werd zijn naijver opgewekt door den krijgsroem, dien zijn stadhouder C. Julius Agricola in Brittannië behaalde, vooral na zijn eigen ongelukkigen veldtogt tegen de Katten, zoodat hij dezen bevelhebber terugriep. Zijn misnoegen klom door den rampspoedigen afloop van den Zweedschen oorlog tegen Decebalus, koning der Daciërs (86—91), van wien hij voor eene aanmerkelijke geldsom en eene jaarlijksche schatting den vrede moest koopen, — alsmede door den opstand, verwekt door C. Antonius Saturninus in Opper-Germanië, maar kort daarna gedempt (93). Vooral van dezen tijd af was de regéring van Domitianus eene reeks van wreedheden en geweldenarijen, waarvan de uitstekendste burgers, zooals Agricola, Herennius Senecio, Axulenus Pusticus, Helvidius Priscus enz., de slagtoffere werden. Ook zijne eigene bloedverwanten deed hij, naar de wijze der Oostersche dwingelanden, ter dood brengen. Toen hij echter zijne woede wilde koelen aan zijne vrijgelatenen en huisbedienden, ontstond onder deze eene zamenzwering met Parthenius en Stéphanus aan het hoofd. Laatstgenoemde doorstak na eene hevige worsteling den Keizer in zijn slaapvertrek op den 18den September 96. De moordenaar werd door de lijfwacht neêrgesabeld, doch het lijk des Keizers, volgens een besluit van den Senaat, door den lijkbezorger der armen op eene gemeene lijkbaar uit de stad gezonden. Daar werd het door Phyllis, de bejaarde voedster van Domitianus, verbrand.