Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 06-08-2018

Deïsmus

betekenis & definitie

Afkomstig van het Latijnsche woord Deus (God), is eigenlijk het geloof in God of het stelsel, dat in God de bron en oorsprong vindt van alles wat bestaat; — voorts geeft men aan dat woord de beteekenis van het zuivere geloof in God zonder eenige buitengewone openbaring, of van de meening, volgens welke ’s menschen ingeschapen godsbewustzijn en geweten eene voldoende en volmaakte godsdienst vormen.

De deïst, in deze door de geschiedenis gewettigde beteekenis van het woord, loochent geenszins het bestaan van God, zooals de atheïst, — hij loochent evenmin het persoonlijk en afzonderlijk bestaan van God, zooals de pantheïst, maar alleen de buitengewone openbaringen van God aan ’s menschen geest. Hij is een naturalist, omdat hij alle godsdienstkennis afleidt van de natuurlijke werkzaamheid van ’s menschen geest, — een vrijdenker, omdat hij geen gezag van Bijbel en Kerk in zaken van godsdienst erkent, — en een rationalist, daar hij de wet der rede als de hoogste wet eerbiedigt. Sommige godgeleerden plaatsen het deïsmus naast het naturalismus; zij noemen dit laatste eene godsdienst, verkregen door de beschouwing der natuur, en het eerste een godsdienstig geloof, waartoe de mensch volgens de wet der rede door bespiegeling opklimt. Die beide bepalingen zijn echter niet volkomen juist. Van het nieuwere rationalismus onderscheidt zich het deïsmus door verwerping van het geloof aan alle buitengewone maatregelen van God tot verkondiging en verbreiding der ware godsdienst en door zijne afkeerigheid van alle positieve godsdienstleer.

De naam deïst komt vermoedelijk het eerst voor bij Wicklef, maar in de beteekenis van menschen, die in God gelooven. Later verbond men met dien naam het denkbeeld van verzet tegen eene geopenbaarde godsdienst, zoodat Dufresne de Deonarii der 12de eeuw, die elke buitengewone openbaring loochenden, deïsten noemt. Charles Blount was een der eersten, die zich zóó noemde, en tot zijne navolgers behoorden Tindal en Morgan. Die mannen waren met hevigheid gekant tegen het supranaturalismus der Christelijke Kerk en tegen die Kerk zelve, — een natuurlijk gevolg van de tegenstribbeling der Kerk tegen de steeds vooruitgaande wetenschap. Tot de aanvoerders van zulk een deïsmus telt men voorts Eduard Herbert, lord van Cherbury († 1648), die het eerst het denkbeeld ontwikkelde, dat de natuurlijke godsdienst voldoende is, Thomas Browne († 1686), den vervaardiger van de „Religio medici”, — en Charles Blount, den aanvaller van de Bijbelsche geschiedenis en den verdediger van den zelfmoord. Heviger nog werden de aanvallen der deïsten in het laatst der 17de en in de eerste helft der 18de eeuw.

Slechts hier en daar stelde men het Christendom als een godsdienstvorm op prijs, doch door velen werd het als priestermisleiding verworpen. Graaf Anton Shaftesbury († 1713) verhief de onsterfelijkheids-idée tot een middelpunt van zijne vijandige beweging tegen het Christendom, — John Toland († 1722), niet minder geleerd dan vermetel, stelde het Israëlietische Christendom voor als het door Jezus bedoelde, betwistte de echtheid der Christelijke oirkonden en verklaarde, dat de Mozaïsche eeredienst enkel pantheïsmus was, — Anton Collins († 1729), de scherpzinnigste van alle deïsten, verwierp alle voorspellingen en bragt den naam van vrijdenker in zwang, — Thomas Woolston, de eenige martelaar onder zijne geestverwanten, daar hij in 1733 in den kerker overleed, gaf aan de wonderverhalen eene allegorische beteekenis, — Matthias Tindal ontkende de mogelijkheid eener openbaring en noemde den Bijbel eene oirkonde der natuurlijke godsdienst en het Christendom even oud als de schepping, — de geneesheer Thomas Morgan († 1743), een volgeling van Tindal, was een verklaarde vijand van het Oude Testament en zocht de geschiedenis van het Christendom als priesterbedrog te ontmaskeren, — Thomas Chubb († 1747) volgde denzelfden weg, — en ook lord Bolingbroke († 1751) behoorde tot de bestrijders van den Bijbel en van alle godsdienst. Geen wonder alzoo, dat het tijdperk der Engelsche of der eigenlijke deïsten zeer merkwaardig is in de geschiedenis der Kerk en der wijsbegeerte. Het strekte niet weinig tot ontwikkeling der Christelijke godgeleerdheid en der verdediging van hare beginselen (zie Apologetiek). Meermalen zijn in Engeland pogingen aangewend, om eene secte van deïsten te vormen, doch het deïsmus is volstrekt niet geschikt voor eenigen uitwendigen vorm.

In Frankrijk ontwikkelde zich in de 18de eeuw de negatieve zijde van het deïsmus in het matérialismus van Lamettrie, Helvetius, Diderot en anderen. Zuiverder openbaarde het zich in Duitschland in den loop der 19de eeuw in Johann Christian Edelmann († 1767), in de Wolfenbüttelsche Fragmenten (1777), Mauvillon, Bahrdt, Lessing enz. in de gedaante van neologie en heterodoxie, die het Christendom beschouwden als eene godsdienst, welke zich langs natuurlijken weg ontwikkeld heeft, doch geene wijsgeerige diepte bezit. Uit de neologie ontstond het rationalismus (zie aldaar).

— Ook in de R. Katholieke Kerk heeft het zuivere of in rationalismus herschapene deïsmus steeds talrijke aanhangers gehad, zooals door het ontstaan van het Duitsch-Katholicismus duidelijk bleek. — Tot de deïsten kan men eindelijk nog rekenen de theophilanthropen in Frankrijk (1796—1802), — de FranschKatholieke Kerk van den abbé Chatel (1831), — de St. Simonisten, — en de philalethen in Kiel, terwijl vooral Mendelssohn de Israëlieten op den weg van het deïsmus zocht voort te stuwen. — Ook in ons Vaderland had het deïsmus vooral in het laatst der voorgaande en het begin der tegenwoordige eeuw vele aanhangers; later — tot aan den aanvang harer tweede helft — lag het als begraven onder het veldwinnend supra-naturalismus, doch na dien tijd is het in de zoogenaamde moderne theologie een nieuw tijdperk ingetreden van groei en bloei.

< >