Een Belgisch staatsman, geboren te Zèle in Oost-Vlaanderen den 25sten Januarij 1812, ontving zijne opleiding op de Jezuïetenschool te St. Acheul en te Freiburg, studeerde in de wijsbegeerte en regtsgeleerdheid te Parijs en te Gent en vestigde zich als advocaat in laatstgenoemde stad.
In 1836 gaf hij een dichtbundel uit onder den titel „Religion et Amour”, en in 1837 stichtte hij met Dechamps de gestreng R. Katholieke „Revue de Bruxelles”. Hij werd in 1839 door het district Termonde tot lid der Vertegenwoordiging gekozen en later telkens herkozen. Hij was een ijverig voorstander der staatkunde van het voormalig kabinet-Nothomb. Hij zocht die te bevorderen door zijn merkwaardig vlugschrift „Quinze ans de 1830 à 1845.” Na het aftreden van het gematigd liberale kabinet-Brouckère (1856) trad hij met Vilain XIV aan het hoofd van een gematigd-clericaal ministérie en bestuurde de afdeeling Binnenlandsche Zaken op zulk eene verzoenende wijze, dat hij zich daardoor den haat van zijne partij — inzonderheid van de bisschoppen — berokkende. De volksbewegingen in Mei 1857 en de verkiezing van gemeenteraadsleden maakten een einde aan zijn bewind. Zijne opregtheid en naauwgezetheid bezorgden hem wel is waar de algemeene achting, doch de verschillende partijen werden er door gekwetst. Na 1857 heeft hij in de Kamer van Vertegenwoordigers weinig gesproken, maar zich vooral bij financiële en industriële operatiën bepaald, — onder anderen ook bij de veel-geruchtmakende van Langrand-Dumonceau, zoodat hij ten vorigen jare moest afzien van de betrekking van gouverneur van Limburg, waartoe hij benoemd was. — Hij is voorts een ijverig kampioen voor de belangen der Vlaamsche taal en schreef als zoodanig: „Du pétitionnement en faveur de la langue flamande (1840)”. Zijne zeer merkwaardige „Critische en historische beschouwing der Banken van leening” bezorgden hem in 1846 het lidmaatschap der Belgische Académie.