Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 06-07-2018

Curaçao

betekenis & definitie

Curaçao, een Nederlandsch eiland in de Caraïbische zee, tegenover de kust van Venezuela, op 12° N. B. en 69° W. L. van Greenwich, is langwerpig van gedaante, en strekt zich uit van het zuidwesten naar het noordoosten met eene uitgebreidheid van 7,62 geogr. mijl. Het bestaat voornamelijk uit kalkrotsen groensteen-formatiën, — voorts uit lagen van witten mergel. De oppervlakte is golvend en met afgeronde heuvels bezaaid, welke zich op enkele plaatsen tot kleine bergen verheffen, zooals de Tafelberg van Santa Barbara en de Ronde klip in het oostelijk, en de Tafelberg van San Hiërónymo met den St. Christoffelberg in het westelijk deel; de hoogste van deze bereikt niet meer dan vier honderd Ned. el. Aan den noordkant is het eiland voor schepen ongenaakbaar, dewijl de rotsige kust er zich loodregt uit eene aanmerkelijke diepte verheft, doch aan de zuidzijde is de oever zachtglooijend en vormt onderscheidene baaijen; de voornaamste van deze is de St. Anna-baai, waaraan de Willemstad gebouwd is, en die, naauw aan den uitgang, eene uitmuntende haven oplevert, welke naar een binnenmeer leidt, ruim en diep genoeg om aan eene aanzienlijke vloot van de zwaarste schepen ankerplaats te verschaffen. De mond van de haven, ongeveer honderd Ned. el wijd, vertoont aan weêrszijden trotsche vestingwerken, terwijl zij bovendien bestreken wordt door het fort Nassau, op een zestig Ned. el hoogen heuvel gebouwd. — In den vollen noordoost-passaat gelegen, is het luchtgestel er droog en gematigd warm, derhalve zeer gezond, zoodat de inboorlingen er betrekkelijk een krachtigen en hoogen ouderdom bereiken. Endémische ziekten zijn er onbekend, doch somtijds is er bij het leêghalen en schoonmaken van oorlogschepen de gele koorts onder de Europésche bemanning uitgebroken, zonder zich echter onder de ingezetenen te verbreiden. Stormen zijn er uiterst zeldzaam. — Bijkans de geheele uitgebreidheid van het eiland, verdeeld in honderd twintig bezittingen, meestal veehoeven of plantages, wordt door de kolonisten in eigendom bezeten; alle hebben zij een boomgaard of „hofje", waarin de moeste keerkringsvruchten groeijen. — De bevolking bestaat uit ongeveer 21.400 zielen, waaronder zich ruim 17000 R. Katholieken, 1000 Israëlieten, en 2000 Protestanten en Lutherschen bevinden, welke beide laatsten tot ééne gemeente vereenigd zijn. — Tot de publieke gebouwen behooren het Gouvernements huis en het Stadhuis, ééne Protestantsche en zes R. K. kerken, alsmede twee Israëlietische synagogen, het Gasthuis, het Militair Hospitaal, een klooster der zusters Ursulinen, een spaar- en beleenbank, een Leprozenhuis, enz. — Curaçao is de zetel van een R. K. bisschop en apostolisch prefect van de missie in de Ned.

W. I. eilanden met een dertiental priesters onder zich. Voorts zijn er twee predikanten, alsook twee rabbijnen. Er zijn drie gouvernements- en onderscheidene particuliere inrigtingen van onderwijs, en elke gemeente voorziet in de behoefte harer armen met lofwaardige liefdadigheid.

De stad, van klipsteen gebouwd, ligt aan weerszijden van de haven, is verdeeld in Willemstad en Otrabande (overkant) en bevat 7500 inwoners; zij heeft eene goede ligplaats tot laden en lossen, alsmede scheepstimmerwerven tot het reparéren en kielen van de grootste schepen. Schoeners, daar gebouwd, zijn in geheel West-Indië gezocht om hunne geschiktheid tot het opwerken tegen den oostewind en de westelijke stroomen van de Caraïbische Zee.

De voornaamste invoer bestaat er uit levensmiddelen, stukgoederen, bouwmaterialen, masthout en onbewerkt mahoniehout, ruw en onbewerkt ijzer, tabak enz., terwijl de uitvoer zich voor het meerendeel bepaald tot huiden, zout, pinda’s (Arachis hypogea), oranjeschillen (Cortex Aurantii Curasavici), ook Curaçaosche amandelen genaamd, aloëhars, stroohoeden, wol, sigaren, dividivi (Caesalpinia Coriacea), bewerkt mahoniehout, enz. De landbouw is er ten allen tijde onbeduidend geweest, dewijl de oogsten meestal mislukken door de droogte van het luchtgestel of ook door ontijdige regens, evenals in Zuid-Afrika, niettegenstaande hier de graansoort— die er geplant, niet gezaaid wordt — bestaat uit het Abessinisch koren of doerrha der Arabieren, te Curaçao „kleine Maïze” genoemd (Sorghum saccharatum L.), als zijnde het meest van alle granen tegen droogte en insecten bestand. Behalve dit koren worden er de bovengenoemde pinda’s, rankvruchten (Cucurbitaceae), zooals komkommers, pompoenen, water- en suikermeloenen, niet minder voortreffelijk dan die van Egypte, gewonnen, alsmede verschillende boonen en bovenal de door eiken Curaçaonaar zoo geliefde gigombo (Hibiscus of Abelmoschus esculentus). Sommige plantages aan de zuidkust hebben zoutpannen, andere kweeken aloë; meest alle hebben vruchtboomen, waarvan het ooft eenig voordeel oplevert; — doch de belangrijkste tak van bestaan der landelijke grondbezitters wordt gevonden in de veefokkerij van 6000 runderen, 30000 schapen, 23000 kabriten, 400 paarden, 2700 ezels en muilezels en 600 varkens, alles meer of minder naar gelang van regenachtige of lang aanhoudende drooge jaren, daar zelfs de bevolking zich ter bekoming van drinkwater verlaten moet op regenbakken en putten, naardien het eiland, behalve een paar onbeduidende bronnen, geen stroomend water bezit. Een andere voorname tak van bestaan van het in dit door de natuur zeer schaars bedeeld eiland bestond vroeger in den verkoop van de vruchten der door aanplant verkregen kokosboomen, doch deze werden in 1838 binnen weinige maanden vernield door een van Martinique op de bladen van den Cactus coccinellifer aangebragt insect, van welke ramp echter de hier door het voorgeslacht uit het verre Oosten overgebragte en welig tierende dadelboomen (Phoenix dactylifera L.), de eenige welligt in gansch Amerika, gelukkig gespaard bleven. — Van natuurlijke voortbrengselen levert het eiland niets op, dan alleen brandhout en houtskool van de allerwege in het wild groeijende Wabie (Acacia Farnesiana L.), welk heestergewas met en benevens de bovenvermelde dividivi, en verschillende Cactus- en Cereus-soorten, Euphorbiaceae, Crotons en Jatropha’s, de plantenphysiognomie van het eiland vormen. — De zee rondom Curaçao, hoewel niet rijk aan visch levert echter eenige goede soorten zooals de sardijn, de marsbanker, de Jacob Everts- en de koningsvisch, terwijl schildpad geregeld wordt aangevoerd van de Aves- en Roqueseilanden; — wild en tam gevogelte is er weinig.

De geschiedenis van het eiland is niet onbelangrijk doch kan hier slechts zeer verkort gegeven worden. Het werd den 29sten Julij 1634 door een smaldeel onder van Walbeek, op de Spanjaarden veroverd. Tijdens de regering van Lodewijk XIV beproefden de Franschen tot driemaal toe het eiland te vermeesteren, doch telkens te vergeefs; de tweede maal in 1677 doordien de vloot van d'Estrées op de Aves-eilanden verging. — Geheel de achttiende eeuw was voor dit eiland, evenals voor St. Eustatius, een tijd van weêrgaloozen bloei, voornamelijk door het toenmaals zoogenoemde „lorrendraaijen” (zie Wagenaar) of den smokkelhandel met de Spaansche kolonisten van Zuid-Amerika, waarin onder anderen Koentje Visser zich zoodanig onderscheidde, dat hij de schrik werd der Spaansche garda costa’s, en zijn naam met haat en vrees werd genoemd, zelfs in het Escuriaal. In 1795 brak er, in navolging van dien te St. Domingo, een opstand uit onder de slavenbevolking, welke door een paar honderd militairen en burger-cavaleristen onder aanvoering van den kapitein Baron van Westerholt gedempt werd. In 1800 had de gouverneur Lauffer het eiland te verdedigen tegen de aanvallen der Fransche Jacobijnen van Guadeloupe, hetwelk hij langen tijd met groot beleid, moed en vastberadenheid volhield, totdat eindelijk dit uitstekend opperhoofd in den uitersten nood het eiland bij verdrag overgaf, — echter niet aan onze Fransche zich noemende bondgenooten, maar aan kapitein Fred. Watkins van het Engelsche oorlogsfregat „Néreïde”, die het in hem gestelde vertrouwden eervol beantwoordde door de onzen in het verdrijven van de Fransche roovers bij te staan. Door den Vrede van Amiens weder in ons bezit gekomen, had het eiland in 1805 veel te lijden van vijandelijke invallen onder den Engelschen commodore Murray, en ten laatste werd het op den 1sten Januarij 1807 door vier Engelsche oorlogschepen onder sir Charles Brisbane bij verrassing ingenomen; doch kwam eindelijk, na den algemeenen vrede, in 1816 weder onder het Nederlandsch gezag, toen alle bronnen van de vroegere welvaart waren opgedroogd. — In 1819 poogde de overste Dingemans, commandant van Zr. Ms. brik „Kemphaan”, met zijne equipage eene steenen baak te bouwden op het kleine en gevaarlijke eiland Klein Curaçao, doch vóór de voltooijng er van bezweek zoowel de ondernemende bevelhebber als zijne brave bemanning door uitputting aan de gele koorts in de volvoering van eene edeler taak, dan die van eenige krijgsverrigting. In 1825 verkreeg de haven onder de leiding van den luitenant-generaal baron Krayenhof aanzienlijke verdedigingswerken, als een gevolg van den mislukten aanslag, door eenige Noord-Amerikanen, onder zekeren La Coudraye Holstein, tegen Porto-Rico ondernomen. Deze versterking had plaats onder het bestuur en op aandrang van den gouverneur P. R. Cantzlaar, wiens despotieke regéring van 1820 tot 1828 en daarna, toen hij Gouveneur-Generaal der Nederlandsch-West-Indische bezittingen was, betreurenswaardige gevolgen voor deze kolonie had. — De gezaghebber R. F. baron van Raders (1836—47) bevorderde er daarentegen de belangen van de zeevaart door het oprigten van een vuurtoren op de zuidpunt van het eiland Bonaire, en van een havenlicht op het westerhoofd van de St. Anna-baai; doch zijne ijverige pogingen om de kolonie door den landbouw op te beuren, en er, in navolging van het op Java tot stand gebragte, een gouvernements-cultuurstelsel in te voeren, mislukten niet slechts in allen deele, maar bragten ook de hier boven vermelde ramp van de vernieling der kokosboomen teweeg, waarvan de nadeelige gevolgen tot op den huidigen dag diep gevoeld worden. Die noodlottige proefnemingen werden ten laatste onder den gouverneur jonkheer J. Rammelman Elzevier (1848—1854) opgeheven. Deze deed een vuurtoren bouwen op Klein-Curaçao, en zijn bestuur is over het geheel het beste te noemen, dat deze volkplanting sedert 1816 genoten heeft. Den 1sten Julij 1863 werd de emancipatie der slaven afgekondigd en in 1865 eene nieuwe wet op het regéringsbeleid in werking gebragt. — Dezer dagen (1872) wordt de kolonie door inwendigen tweespalt verscheurd, terwijl het sinds lang in de Tweede Kamer der Staten-Generaal ter sprake is gebragt, om ons te ontdoen van dit eiland, waarvan echter de waarde, bij eene eventuéle doorgraving der landengte van Panama, voor elke zeemogendheid onschatbaar zal zijn.

< >