Costa-Rica of Rijke Kust is de naam van den meest zuidelijken Staat der Vereenigde Staten van Centraal-Amerika en vormt sedert 1842 een zelfstandig gemeentebest, hetwelk zich uitstrekt van de Zuidzee tot aan de Atlantische Zee, en ten zuidoosten aan Panama en ten noordwesten en noorden aan Nicaragua grenst. Het telt op 1101 geogr. mijlen ruim 135000 inwoners. Het land is meerendeels bergachtig en van hooge bergketens doorsneden, afgewisseld door hooggelegene dalen en vlakten. Men vindt er eene reeks van vulkanische toppen, van welke sommige werkzaam zijn.
Aan de westzijde heeft men uitgestrekte kustvlakten langs de baai Nicoya met de haven Puntas-Arenas en langs de prachtige Golfo Dulce. De bodem wordt er door een aantal rivieren besproeid, doch deze zijn weinig of niet bevaarbaar, zooals de Rio Grande, slechts over een afstand van 6 geogr. mijl voor kleine stoombooten toegankelijk, de San Carlos (Sarapiqui), de Reventazon, de Matina enz., alle aan de westzijde. De bodem is er zeer vruchtbaar en levert eene groote verscheidenheid van gewassen, en het klimaat, in het algemeen zeer gezond, is voortreffelijk op de bergvlakte van José, waar eene eeuwige lente heerscht. Alleen de kusten zijn er wegens hare vochtigheid gevaarlijk voor de gezondheid.
Van de inwoners behooren er omstreeks ¾ tot het ras der Blanken, en deze wonen op de hoogvlakte van San José en Cartago en in het dal der Rio Grande op een betrekkelijk klein gebied bijeen. Zij dragen de duidelijke kenmerken van hun Spaanschen oorsprong, onderscheiden zich door vlijt en matigheid en houden zich vooral bezig met den landbouw, welke zich hoofdzakelijk bepaalt tot koffij, suiker, cacao en rijst. Ook de veeteelt is er niet onbelangrijk, en de handel zou er veel hooger vlugt nemen, indien er betere middelen van vervoer bestonden. Langzamerhand echter wordt er voor paardensporen enz. gezorgd. Alleen de haven van Puntas-Arenas is er voor den buitenlandschen handel geopend, doch vandaar wordt dan ook eene groote hoeveelheid koffij, suiker, huiden, schilpadschalen enz. vooral naar Engeland ingescheept. De toestand van het onderwijs is in Costa-Rica niet ongunstig; men had er reeds in 1854 ruim 70 scholen met 3500 leerlingen, voorts eene universiteit te San José met 6 hoogleeraren en omstreeks 100 studenten. Men heeft er geene kloosters of godsdienstige orden, doch de R. Katholieke godsdienst is er die van den Staat.
Toen Centraal-Amerika zich onafhankelijk verklaarde, bevond zich onder zijne Staten Costa-Rica op den Iaagsten trap van ontwikkeling, doch het maakte snelle vorderingen en bleef wegens de ligging des lands voor burgeroorlogen bewaard. Vooral is deze Staat veel verpligt aan zijn eersten president Juan Mora, die van 1824 tot 1832 de teugels van het bewind in handen had. Wél hebben in Costa-Rica omwentelingen en zelfs militaire omwentelingen plaats gehad, maar deze eischten in den regel geen bloed en dienden slechts tot bevestiging der uitvoerende magt. Alleen gedurende het voorzitterschap van generaal Carillo (1839— 1842), die met ijzeren hand regeerde, was de Staat, die in 1842 zijne onafhankelijkheid van de overige Staten afkondigde, aan de woeling der staatkundige partijen ter prooi. De oorzaak hiervan was vooral de foederalistisch-gezinde generaal Morazan, die in 1840 met zijne aanhangers de wijk had moeten nemen naar het buitenland. Deze deed in 1842 een inval in Costa-Rica en zond Carillo in ballingschap, doch werd door zijne tegenstanders, onder aanvoering van José Maria Alfaro, geslagen, gevangen genomen en ter dood gebragt (18 September 1842). Onder het voorzitterschap van den overwinnaar kwam het land weder tot rust en verkreeg in 1848 eene nieuwe grondwet. Zeer weldadig was voorts na 1850 het bestuur van den president Juan Rafaël Mora, een rijk koopman, die met naauwgezetheid den loop der zaken regelde.
Onder zijn bestuur nam Costa-Rica in 1856 en 1857 op eene eervolle wijze deel aan den oorlog tegen Walker (zie onder dezen naam) in Nicaragua. Nadat Mora in Mei 1859 voor de vierde maal tot president gekozen was, werd hij in Augustus daaraanvolgende door eene zamenspanning van liberalen en vreemdelingen verraderlijk gevangen genomen, met zijn broeder (opperbevelhebber van het leger) en zijn zwager generaal José Maria Canas (minister van Oorlog en Financiën) naar Puntas Arenas gebragt en van hier naar Guatimala ingescheept, vanwaar hij tegen die daad van geweld en tegen het over hem uitgesprokene vonnis der ballingschap protesteerde, zich vervolgens naar New-York begevende. Inmiddels was te Costa-Rica de geneesheer José Maria Montalégre, een schoonbroeder van den Engelschen consul, voorloopig tot president benoemd, en aan dezen werd in het laatst des jaars door de Constituerende Vergadering eene nieuwe constitutie voorgelegd, waarna hij in het begin van 1860 eene Wetgevende Kamer bijeen riep, welke hem het voorzitterschap definitief opdroeg. Intusschen vertrok Rafaël Mora naar San Salvador, hetwelk de revolutionaire regéring van Costa-Rica niet had erkend. Vandaar stevende hij naar Puntas, Arenas, drong met ongeveer 500 man in het binnenland door, doch leed den 28sten September 1860 de nederlaag, waarna hij met zijn broeder en met generaal Canas voor den krijgsraad gesteld, gevonnisd en doodgeschoten werd. — In den aanvang van 1863 is Dr. Jesus Ximenes er voorzitter geworden, en deze is ook in 1868 tot die waardigheid herbenoemd.
Men heeft er een president en een vice-president, een Senaat van 25 en eene Kamer van Afgevaardigden van 29 leden. De hoofdstad en zetel der regéring is San José. Het land is in 5 departementen verdeeld. In 1868 bedroeg er de buitenlandsche staatsschuld 104500 dollars en de binnenlandsche ongeveer 3 millioen dollars. De waarde van den uitvoer was er toen ruim 2 ¼ en die van den invoer bijna 1½ millioen dollars.