Commune van Parijs (De) is de naam van de socialistische partij, die zich tegen het einde van de Duitsch-Franschen oorlog door den opstand van 18 Maart 1871 meester maakte van de hoofdstad van Frankrijk en er zich in haren strijd tegen het gematigd republikeinsch bestuur tot den 29sten Mei daaraanvolgende wist te handhaven. Haar naam herinnerde aan de dagen van het schrikbewind, toen Lyon den naam droeg van „La commune affranchie”, en zij zocht in vele opzigten de maatregelen van de mannen der groote Omwenteling na te volgen. Haar hoofddoel was eene vernietiging der centralisatie, die Frankrijk gedurende het Keizerrijk vreeselijk bekneld en gepijnigd had; de commune-mannen wilden aan de gemeenten (communes) de grootst mogelijke mate van zelfstandigheid geven, en door vereeniging dier gemeenten eene foederatieve republiek stichten. Men moet hen dus niet verwarren met de communisten (zie Communismus); hun denkbeeld was ongetwijfeld beter dan de wijze, waarop zij het zochten in te voeren, en het is gelukkig, dat eene volksbeweging, waarin het schuim der wereldstad gemengd was, zich enkel tot deze bepaalde.
Reeds gedurende het beleg hadden de roode republikeinen meermalen pogingen gedaan, om zich meester te maken van het stadhuis en het Voorloopig Bewind te verjagen. Dit laatste werd echter gesteund door het leger en door het grootste gedeelte der Nationale garde. Doch toen deze genoodzaakt waren, om den intogt des vijands in Parijs te gedoogen, — toen de verkiezingen voor de Nationale Vergadering in conservatieven geest uitvielen, ja, den terugkeer der monarchie schenen te voorspellen, — toen het herstel der orde duizenden van hun brood beroofde, die van de wanorde geleefd hadden, zoodat zij door arbeid in hun onderhoud zouden moeten voorzien en de huur hunner woningen betalen, — toen was het voor de leiders der socialistische partij niet moeijelijk, het volk op te ruijen en onder voorwendsel, dat de Republiek in gevaar was, de Nationale garde der arbeiderswijken Belleville, La Villette en Montmartre, aan welke Jules Favre onvoorzigtiglijk de wapens had laten behouden, in opstand te brengen.
Reeds bij den intogt der Duitschers in Parijs (1 Maart) had de Nationale garde eenigzins eene dreigende houding aangenomen en hier en daar barricades opgeworpen en van geschut voorzien, — naar men zeide, om den vijand binnen de gestelde perken te houden, doch eigenlijk om zich tot een oproer voor te bereiden. Eene oproeping van generaal Aurelle de Paladines, commandant van Parijs, om die toerustingen te staken, was vruchteloos. Thiers beschouwde de geheele zaak als een waan van het oogenblik, als een stroovuur, dat van zelf verbranden zou, zoodat hij haar met toegevendheid behandelde in plaats van haar in het opkomen met kracht te onderdrukken. Juist daardoor klom de vermetelheid der onruststokers; zjj overrompelden des nachts de wachtposten, noodzaakten kleine afdeelingen geregelde troepen, de wapens neer te leggen, braken de gevangenissen open, en haalden geschut en munitie van de wallen. Daarmede bouwden zij op den Montmartre een verschanst kamp, vanwaar een onbekend centraalbewind, blijkbaar door Blanqui bestuurd, zich als eene vertegenwoordiging der Nationale garde opwierp, in eene proclamatie de Regéring te Versailles van partijdigheid beschuldigde en eischte, dat de Nationale garde voortaan zelve hare bevelhebbers benoemen zou. Een adres, tot dit einde in omloop gebragt, was weldra van een groot aantal namen voorzien (16 Maart).
Thans eerst begon de Regéring aan ernstige maatregelen te denken, en Thiers verklaarde, dat hij geweld met geweld keeren en tot elken prijs de orde herstellen zou. Generaal Vinoy werd belast met het dempen van het oproer. In den nacht van den 17den op den 18den Maart maakten de regéringstroepen zich meester van den Montmartre, en 40 gevangenen vielen daarbij in hunne handen. Naauwelijks echter was dit te Belleville bekend, toen de Nationale garde vandaar in digte drommen derwaarts snelde en de regéringstroepen verjoeg, van welke sommigen zich met de aanvallers verbroederden en anderen met achterlating van eenige mitrailleuses op de vlugt gingen. Vinoy deed versterking aanrukken, doch herhaalde vruchteloos zijne aanvallen op den Montmartre, terwijl het aantal overloopers op zulk eene groote schaal toenam, dat de strijd weldra ten gunste der opstandelingen uitviel. Twee dappere generaals van Vinoy werden door de hunnen verlaten, door de communalisten gevangen genomen en terstond doodgeschoten, namelijk Thomas en Lecomte.
Het oproer, door de algemeene ontsteltenis gesteund, rolde als een breede stroom voorwaarts naar het stadhuis, plantte er de roode vaan, omgaf het gebouw met barricades en breidde zich vanhier krachtig uit. Terwijl Vinoy met omstreeks 10000 man, die hem getrouw gebleven waren, terugtrok achter de Seine en bij de brug te Sèvres post vatte, om Versailles tegen een onverhoedschen aanval der opstandelingen te beveiligen, haastten zich deze, om door een net van barricades de voornaamste punten der stad met elkander in verband te brengen en zich van de forten Issy en Bicêtre meester te maken. Tevens vaardigde het Centraal Comité eene proclamatie uit, waarin het de Regéring beschuldigde van plannen, om Frankrijk weder onder het juk der monarchie te brengen, en het volk opriep, om zich ter redding der Republiek om het Comité te scharen. Een ander manifest (20 Maart) bevatte, benevens den herhaalden eisch, dat de Nationale garde hare bevelhebbers zou mogen kiezen, de verklaring, dat de beweging volstrekt niet gerigt was tegen den buitenlandschen vijand, voorts eene uitnoodiging aan de departementen, om afgevaardigden naar Parijs te zenden, ten einde de republiek op een hechten grondslag te doen verrijzen. Aan deze oproeping werd echter niet voldaan. Intusschen kwamen behalve den MontValérien, door regéringstroepen, en de noordelijke forten, door de Duitschers bezet, alle versterkingen rondom Parijs in handen der opstandelingen, en de vrienden der orde in de stad waren magteloos.
Men ging over tot het kiezen van een gemeenteraad, en daar de tegenstanders der Socialisten zich van de stemming onthielden, viel de keus op Blanqui, Felix Pyat, Assy (een hoofdleider der Internationale), Delescluze, Paschal Grousset, Henri Rochefort, Victor Hugo en den schilder Courbet, van welke Rochefort en Victor Hugo weldra hun ontslag namen. Die gemeenteraad, de Commune genaamd, werd den 27sten Maart op het stadhuis geïnstalleerd. Den volgenden dag verscheen het „Journal officiel de la Commune de Paris”, waarin de benoemingen van onderscheidene commissiën, zooals tot vervolging van verdachte personen en het ontslag van onbekwame ambtenaren, tot de verlenging van den vervaltijd van wissels en de gedeeltelijke kwijtschelding van sedert 1° October verschuldigde huur, werd afgekondigd. De Nationale garde behield haar soldij, en tot dekking der kosten ontnam men aan de Bank eerst één en daarna 3 millioen francs. De organisatie der artillerie werd aan Duval, die der cavalerie aan Bergeret, en die der infanterie aan Henry, later aan Cluseret opgedragen. Het Centraal Comité, dat naast de Commune was blijven bestaan, zorgde voorts in het algemeen voor de krijgs-aangelegenheden.
Reeds den 2den April achtte de Commune zich in staat, om aanvallenderwijze te werk te gaan. Zij wilde de regéringstroepen ten westen der stad vernietigen, de regéring en de Nationale Vergadering te Versailles opheffen en de organisatie van een nieuw leger aldaar verhinderen. De eerste gevechten bij Puteaux, Courbevoie en Neuilly hadden echter voor de Commune-mannen geene gunstige uitkomst, daar het vuur van den Mont-Valérien hen drong, om met groot verlies terug te trekken. Eene andere afdeeling, die aan de zuidzijde onder de bescherming der forten Issy, Vanvres en Montrouge een uitval deed, werd mede door de regéringstroepen teruggeworpen. Ook den volgenden dag op de hoogte van Châtillon en bij Meudon waren de opstandelingen niet gelukkig, terwijl zij daarentegen eenige voordeelen behaalden bij Neuilly. Om deze belangrijke positie werd dagen en weken met groote verbittering en afwisselenden voorspoed gestreden. De Versaillers waanden, dat zij haar den 7den April voor goed veroverd hadden, doch moesten haar later weder ontruimen.
Inmiddels was de maarschalk Mac-Mahon belast met het opperbevel over de regéringstroepen, die door uit Duitschland teruggekeerde krijgsgevangenen aanzienlijk waren versterkt. Hij ging op eene meer stelselmatige wijze te werk, plaatste zijne troepen in een driehoek, waarvan de Mont-Valérien het centrum, Clamart en Chatillon den regter- en Courbevoie den linkervleugel vormden, terwijl de reserve zich te Versailles bevond, en trok nu langzaam, maar met vastheid voorwaarts. Hij schoof de artillerie vooruit naar de Porte Maillot en deed haar werken op een gedeelte van de westelijke voorstad (tot aan den Arc de l’Etoile), terwijl de infanterie naar het Bois de Boulogne oprukte en zich ten zuiden der stad zoo ver uitbreidde, dat zij, na bloedige gevechten bij Villejuif, in de gelegenheid was, om de forten Montrouge en Bicêtre stormenderhand aan te tasten, ’t geen echter telkens mislukte. Zelfs deed de Nationale garde der Commune in die rigting zeer goed geslaagde uitvallen, die echter naar de zijde van den Mont-Valérien minder voorspoedig waren.
Bij dien hagchelijken toestand werden er van welgezinde zijde pogingen aangewend, om tot een vergelijk te komen. Eene deputatie uit den handelstand van Parijs verscheen te Versailles. De Commune stelde tot eischen, dat Parijs met het departement der Seine voortaan eene zelfstandige gemeente zou vormen met een onafhankelijk zelfbestuur en geene andere krijgsmagt dan de Nationale garde; die gemeente zou voor ’t overige met Frankrijk verbonden blijven en daarmede de oorlogslasten opbrengen. Thiers verklaarde, dat zulk een eisch voor geene vervulling vatbaar was: Parijs moest zich onderwerpen aan de kort te voren door de Nationale Vergadering aangenomene gemeentewet, die het benoemen van maires in steden van meer dan 20000 zielen aan de regéring toekende. Hij was echter bereid, om aan de opstandelingen, behalve aan de misdadigers, vergiffenis te bezorgen, en zelfs aan de Nationale garde nog eenige weken hare soldij te laten behouden. Daar men het echter niet ééns kon worden, ontvlamde de strijd met nieuwe heftigheid.
De toestand der stad was hoogst ellendig. Handel en nijverheid stonden stil, en de Commune begon meer en meer op het Schrikbewind van 1793 te gelijken. Hare gematigde leden namen hun ontslag, en sommige, zooals Assy en Cluseret, werden van verraad beticht en in hechtenis genomen. Dit lot viel voorts ten deel aan vele vreedzame personen en hooge geestelijken, zooals Darboy, aartsbisschop van Parijs, terwijl de Commune bepaalde, dat zij als gijzelaars zouden dienen, om achtereenvolgens te worden doodgeschoten, indien men te Versailles voortging met het fusilléren der krijgsgevangen commune-mannen. Huiszoekingen en afpersingen waren aan de orde van den dag. Er werd beslag gelegd op de goederen der regéringspersonen, die zich te Versailles bevonden, en men gebruikte de eigendommen van kerken, kloosters en instellingen als die der Natie. Het woeste gepeupel plunderde de heiligdommen en ontheiligde ze op eene schandelijke wijze, — al wie de wapens kon dragen, werd in nieuwe bataljons ingelijfd, terwijl beschonkene benden uit de arbeiderswijken naar de voornaamste gedeelten der stad trokken, om er zich van geld en levensmiddelen te voorzien en allen op te sporen, die zich aan de dienst wilden onttrekken. Bij deze rooftogten speelden de „Dames de la halle (de Parijsche vischwijven)” eene afschuwelijke rol, en de verwarring werd nog vermeerderd door talrijke vreemdelingen, die er kwamen strijden onder de vaan der Sociale Republiek.
In de tweede helft van April had Mac-Mahon meer dan 120000 strijdbare mannen bijeen, en daar de krijgsmagt der Commune, die zich ten zuiden voldoende gedekt waande door de forten, in het westen was bijeengetrokken, maakte hij zich gereed, om Parijs aan de zuidzijde aan te tasten. Het gelukte hem dan ook, om in het begin van Mei zich meester te maken van het fort Issy.
Nogmaals deed de Commune een beroep op de departementen, om hare beweging te ondersteunen. Reeds den 19den April had zij haar programma bekend gemaakt, en zij bedoelde diensvolgens „de opheffing van het gezag der geestelijkheid, van de militaire dwingelandij en van dat der ambtenaren, — het ophouden van de uitmergeling des lands, van het beursspel, van den alleenhandel en van de voorregten, die de oorzaken waren van de slavernij en van den ellendigen toestand der lagere volksklasse.” Volgens dat programma zou Frankrijk een „Verbond van zelfstandige gemeenten” vormen, die door zelfgekozene gemeenteraden geregeerd werden en afgevaardigden zonden naar een centraal parlement, dat over de algemeene belangen des lands beraadslagen zou. Daarnaast bevatte het eene sociaal-communistische bepaling in de niet zeer duidelijke woorden: „Er zullen gepaste maatregelen genomen worden, om den eigendom naar de eischen van het oogenblik den wensch der belanghebbenden en de verkregene ondervindingen meer algemeen te maken.” Doch ook die oproeping vond weinig bijval, en waar zij bij de Socialisten te Lyon, Marseille, Toulouse enz. eenige opschudding verwekte, werd de kalmte door de bevoegde magt spoedig hersteld.
Terwijl voorts de Commune hare sterkten vóór de poorten van Parijs langzamerhand verloor, klom daarbinnen de wanorde, ja, zelfs de tweedragt der gezagvoerders met eiken dag. Een Comité de salut public woedde op eene meêdoogenlooze wijze tegen allen, op wie slechts eenige verdenking viel, en in navolging van 1793 ontstond ook een Comité de sureté générale, die de Commune ter zijde stond tot het handhaven der orde. Doch de vertwijfeling der Commune-mannen vervoerde hen tot de geweldigste uitspattingen. Het goud en zilver der kerken werd naar de munt gebragt, de Vendôme-zuil plegtig omver gehaald, het huis van Thiers afgebroken en de chapelle expiatoire van Lodewijk XVI verwoest.
Intusschen rukten de regéringstroepen in het zuiden en westen onophoudelijk voorwaarts. Zij verdreven de opstandelingen uit Vanvres en Montrouge, overschreden de Seine en schoten een bres in de wallen (20 Mei). Op den 21sten Mei deden de Parijzenaars onverwacht de witte vlag wapperen, en de regéringstroepen, die tot hunne verbazing de wallen verlaten en de belangrijkste poorten onbezet vonden, trokken den 22sten Mei van verschillende zijden in de stad. De verdedigers der Commune hadden zich gedeeltelijk achter barricades verschanst, die spoedig bezweken, en gedeeltelijk op den Montmartre versterkt, die reeds den volgenden dag stormenderhand werd veroverd. Een groot aantal opstandelingen, een wanhopigen weerstand biedende, werd over de kling gejaagd of gevangen genomen, doch een gedeelte ontkwam naar het binnenste gedeelte der stad en maakte zich achter een goed aangelegd en wèlgewapend stelsel van barricades tusschen de Tuilerieën en het stadhuis tot verdediging gereed. Mac-Mahon deed het den 24sten Mei omsingelen en aangrijpen, en langzaam namen de opstandelingen de wijk, hun terugtogt door brandstichting met petróleumbommen dekkende. Weldra stonden de Tuilerieën, het Palais Royal en het Stadhuis in vlammen, terwijl het Louvre (met uitzondering van een paviljoen en van de belangrijke boekerij) en de kerk La Madeleine door de brandweer werden gered. Voorts werd nog een groot aantal gebouwen door de Communemannen in de asch gelegd, zooals het Palais de Justice, het Paleis van de Prefectuur der politie, van de Rekenkamer, van den Staatsraad, en van het Legioen van Eer, het Théâtre lyrique, het Théâtre de la porte Saint Martin, het Entrepôt, den Grénier d’Abondance, de Bank van leening, het Muséum van den Jardin des Plantes, de Salpétrière, vele magazijnen, benevens een aantal kerken en kloosters.
Nog ontzettender dan deze verwoestingen waren de gruwelen, waaraan zich de door wanhoop tot razernij vervoerde Commune te La Roquette — haren laatsten zetel — schuldig maakte. Dáár werden de derwaarts gevoerde gijzelaars, waaronder zich ook de aartsbisschop van Parijs bevond, op eene laaghartige wijze vermoord. Dat was de laatste stuiptrekking der Commune. Den 28sten Mei werden de Buttes Chaumont, werwaarts zij zich teruggetrokken had, door de generaals Ladmirault en Douay ingenomen, en den volgenden dag het overschot te Vincennes gevangen genomen. De meeste hoofdleiders — en onder deze de dol-koene generaal Dombrowski — was gesneuveld of in de magt der overwinnaars; alleen Pyat en Grousset ontsnapten.
Wie niet aanstonds de wapens nederlegden, werden doodgeschoten. Nu volgden er huiszoekingen en inhechtenisnemingen. De gevondene brandstoffen wezen op het voornemen der Commune-mannen, om bij hunne nederlaag de geheele stad aan verwoesting prijs te geven, — en het is tevens gebleken, dat die opstand vooral door de Internationale is voorbereid en bevorderd. Duizenden zijn daardoor diep ongelukkig geworden, zonder nog de duizenden te rekenen, die, op last der regering in den kerker geworpen, voor de militaire regtbanken moesten verschijnen, die den 7den Augustus 1871 hare zittingen openden.