Citroenkruid, zie Melissa.
Citrus Citrus L. is de naam van een plantengeslacht uit de familie der Aurantiaceën of oranje-gewassen; het onderscheidt zich door een kruikvormigen, 3tot 4-spletigen kelk, eene 5tot 8-bladige bloemkroon, 20 tot 60 meeldraden, die aan den voet tot min of meer talrijke bundels zijn zamengegroeid, en eene besachtige, 7—12-hokkige, met min of meer sappige cellen gevulde vrucht met vele zaden. Het omvat fraaije altijd-groene hoornen en struiken, vaak in de blad-oksels met doornen gewapend, en witte, zeer welriekende, alleenstaande of in trossen vereenigde bloemen. Van de soorten, die uit Azië afkomstig zijn en in groepen gesplitst worden, noemen wij:
De groep der oranjeboomen. Deze onderscheiden zich door min of meer gevleugelde bladstelen, spitse, ovale bladeren en nagenoeg bolronde, goudgele of rood-achtige vruchten met dunne schillen. Hiertoe behoort Citrus Aurantium L. of de oranjeboom, die zoete vruchten draagt, uit Zuid-Azië afkomstig is, 12 Ned. el hoog wordt, vaak doornige takken met spitse, donkergroene, eenigzins gezaagde bladeren met weinig- of niet-gevleugelde stelen en witte bloembladeren met groenachtige kliertjes draagt. Deze boom groeit van ouds in Klein-Azië, Noord-Afrika en Zuid-Europa en is later ook naar West-Indië en de keerkringslanden van Amerika overgebragt. De oorspronkelijke boom schijnt de gewone oranjeboom (C. A. vulgaris) te wezen met doornige takken eenigzins gevleugelde bladstelen en bolvormige, roodachtig-gele, zeer zoete vruchten. De meest bekende verscheidenheid van dezen is de appelsina (C. A. sinensis, zie onder Appel-sina), waarbij er ook voorkomen, die rood vleesch hebben (C.
A. haematosarcum). Eene andere verscheidenheid, C. Bigaradia, draagt zure of bittere vruchten; deze heeft een minder hoogen stam, breede, gevleugelde bladstelen en groote, zeer welriekende bloemen, en wordt in onderscheidene variëteiten gekweekt, waartoe ook eene paar kleine, namelijk C. sinensis Risso, benevens C. sinensis myrtifolia Risso behooren. Voorts heeft men de bergamot-oranje, (C. A. Bergamotta Hort.) met doornige of ongewapende takken, gevleugelde bladstelen, kleine, zeer welriekende bloemen en peervormige of ingedeukte vruchten met eene gladde, licht-gele schil en zuur vruchtvleesch, die ook al weder verscheidenheden heeft, van welke C. mellarosa de belangrijkste is. — De bergamot-olie wordt geperst uit vruchtschillen van C. A. var. Bergamia, en is eene bekende toilet-olie. Van de Oost-Indische soorten noemen wij nog C. madurensis Lour., — C. macracantha Hassk., — en C. pyriformis Hassk.
Van de oranjeboomen — althans van sommige soorten — gebruikt men de bladeren (Folia Aurantiorum), die een aangenamen geur, een specerij-achtigen smaak, eene vluchtige olie en eene bitterstof bezitten; een afkooksel daarvan wordt als pijnstillend middel tegen krampen voorgeschreven, en zij doen dienst bij het bereiden van likeuren en parfumerieën, — de bloemen (Flores Aurantiorum), die van ouds het sieraad zijn der bruid, welke zich naar het echt-altaar begeeft, aetherische olie, gom, azijnzuren kalk en bitterstof bevatten, een hoogst aangenamen geur bezitten en bij destillatie de geurige oranjebloesem-olie en het oranjebloesem-water oplevert, dat voor fijn gebak te pas komt; 100 pond versche bloemen geven 25 pond drooge, en zij komen dikwijls ingezouten in den handel, — de zeer bittere onrijpe vruchten (Fructus Aurantiorum immaturi), die van de boomen afvallen en daarna verzameld en gedroogd worden, waarna men ze in de likeurstokerijen gebruikt of er rozekransen van draait, — de schillen der rijpe vruchten (Cortex Aurantiorum), die van buiten bruin-achtig geel en oneffen zijn wegens het verdroogen der olie-kliertjes; de Curacao-schillen (Cortices Aurantiorum Curassavicorum) worden voor de beste gehouden; zij bevatten eene aetherische olie en eene bittere extractiefstof, waaruit onder anderen het likeur „curaçao” en de „oranje-olie” bereid worden, — de versche vruchten, namelijk vooral veel appelsina’s welke in hun vruchtvleesch citroenzuur, appelzuur, suiker, gom, een weinig proteïne, water en citroenzuren kalk bevatten, en uit het zuiden van Europa in groote hoeveelheid naar de meer noordelijke gewesten gevoerd worden.
De citroenboomen. Deze hebben meestal ongevleugelde bladstelen, langwerpige, groote, wratachtige of gegroefde vruchten met dikke schillen, zacht vleesch en zuiver sap. Tot de belangrijkste verscheidenheden behooren: de gewone citroenboom (Citrus medica L., zie onder Citroen), — de limoenboom (C. Limonum Risso) met dunne, somtijds doornige takken, ovale, fraai-groene bladeren, bloemen, die van buiten eenigzins purperrood zijn, en gele vruchten met een zuur, maar smakelijk sap, — C. Limia Poit. et Risso, een boom met schoone groene bladeren, van buiten purperroodebloemen en gewoonlijk een zoet smakend sap,— C. Limetta Risso, de zoete limoenboom met kleine witte bloemen, eivormige, licht-gele vruchten en zuur vruchtvleesch, — en C. Peretta Risso, een sierlijke boom met doornige takken, wigvormige, getande bladeren en peervormige, zure vruchten.
Van de citroenboomen gebruikt men de bladeren (Folia Citri), waaraan een krampstillend vermogen wordt toegeschreven, — de vruchten, waarbij men in aanmerking moet nemen, dat die van den eigenlijken citroenboom (C. medica) vooral tot het bereiden van succade dienen, zoodat de citroenen, die wij in het dagelijksch leven gebruiken, doorgaans vruchten van den limoenboom (C. limonum) zijn, — de schillen (Cortices Citri), die vooral bij het bereiden van likeuren te pas komen, — en eindelijk de olie, het sap en het zuur, waarover wij in het artikel Citroen gesproken hebben.
De pompelmoesboomen (C. decumana L.). De pompelmoesboom gelijkt op den oranjeboom en heeft groote bladeren, breed-gevleugelde bladstelen en bolvormige of plat-peervormige vruchten, die 5 tot 7 Ned. pond zwaar worden, eene dikke, gladde schil, sponsachtig vleesch en groenachtig merg hebben; deze, in Oost-Indië te huis behoorende en ook in West-Indië gekweekt, zijn niet bijzonder aangenaam van smaak. Men eet ze veelal versch met wijn en suiker, en daar men ze bij eene voorzigtige behandeling lang goed kan houden, leveren zij op zee een verfrisschenden drank. Het hout der boomen is hard en voor bewerking zeer geschikt. De geschilde en afgekookte vruchten worden met suiker tot eene soort van citronaat ingemaakt.
Over het aankweeken der Citrus-soorten vermelden wij het volgende: Dat aankweeken heeft bij ons plaats in daartoe geschikte oranjerieën. De boomen tieren het best in een grond, die het midden houdt tusschen ligt en zwaar en waartoe mengsels worden aanbevolen, die uit teelaarde, rivierzand en koemest bestaan. Op den bodem van den pot of bak legge men vooraf turfkluiten of potscherven met wat mos. De meest geschikte mestsoorten zijn in het voorjaar hoender-, schapen- en koemest (zonder stroo), waarmede men eenig roet vermengt. Guano kan men alleen met groote omzigtigheid gebruiken. Brengt men in den aanvang van den zomer de boomen in de open lucht, dan is het goed, de oude aarde langs de randen van den bak door nieuwe te vervangen. In den winter moeten zij licht en lucht hebben, en evenmin aan vorst als aan te groote kagchelwarmte blootgesteld worden. Zoolang mogelijk late men ze op het middaguur de vrije lucht genieten en men geve hun spaarzaam water.
Zij vorderen daarbij eene warmte van 1 — 5° C. Het verplanten geschiedt in April en Mei, namelijk wanneer de wortels den geheelen bak vullen; deze worden daarbij een weinig ingekort. Kleine boomen worden alle 2 jaar, grootere alle 3 — 5 jaar verplant. Gedurende den winter is voor den oranjeboom niets zoo nadeelig als overgroote vochtigheid, zoodat men hem zeer matig dient te begieten. Dit laatste moet voorts niet bij den stam, maar bij de randen van den bak geschieden. In den zomer, bepaaldelijk gedurende den bloeitijd en de vruchtvorming, mag men bij droog weder het begieten geen enkelen dag verzuimen. Alle soorten en verscheidenheden worden door oculéren, copuleren en enten vermenigvuldigd; dit geschiedt op stammen van citroenboomen, die uit zaad zijn gekweekt. Ook stekken willen onder klokken en in vochtige warmte wel groeijen. Plaatst men oranjeboomen in een woonvertrek, dan verwijdere men ze zoover mogelijk van de stookplaats en zuivere gedurig de bladeren van stof met eene vochtige spons.