Castilië of Castïlla een landschap in het midden van het Pyrenésche schiereiland vormt eene hoogvlakte en is als het ware de kern der Spaansche monarchie.
Het wordt in het noordelijke Oud- en zuidelijke Nieuw-Castilië verdeeld. Oud-Castilië met Leon ten westen is eene hooggelegen steppe, die zich gemiddeld 800 Ned. el boven den zeespiegel verheft en in het noorden door de gevaarten van het Cantabrische kustgebergte, van Asturië en de Baskische provinciën en in het zuiden door het Castiliaansche Scheidingsgebergte van het lager gelegen Nieuw-Castilië gescheiden is, terwijl in het oosten de Siërra’s de Oca, de, Urbion en Moncayo de grenzen vormen naar de zijde van het dal der Ebro, van Navarre en Aragon, en in het westen die grenzen gelegen zijn in het gebergte van Leon en de Paramos van Traz-os-Montes.
Binnen die grenzen is de hoogvlakte tamelijk effen en slechts schaars besproeid door de Duéro en hare zijrivieren, die in den zomer zeer weinig water bevatten en nagenoeg onbevaarbaar zijn, terwijl zij des winters buiten hare oevers treden en moerassen vormen. Men vindt er geen boomen, geen weiden, geen bronnen, maar over, het geheel een kalen bodem, slechts hier en daar met schrale grassen en heesters bedekt, terwijl men op die eenvormige vlakte vaak na uren gaans geen dorp en zelfs geen huis ontmoet. De heuvels aan den voet der grensgebergten zijn echter veelal met eikenhout begroeid, en de grond is er, bij eenige moeite, geenszins ondankbaar.
In het zuiden verheft zich het Castiliaansche Scheidingsgebergte met de Altos de Baraona, Somo-Sièrra en Siërra de Guadarama met toppen van 2000—2600 Ned. el westwaarts gaat dit gebergte over in eenige Siërra’s, die trapsgewijze naar het zuiden afhellen, namelijk die van Gredos, Francia en Gata, om eindelijk af te dalen naar de Atlantische kust aan den mond van de Taag. — Nieuw- Castilië, waarvan het zuidelijk gedeelte den naam draagt van La Mancha, ligt met Estremadura westwaarts slechts een 25-tal Ned. el lager dan Oud-Castilië en vormt het midden- gewest van Spanje, terwijl zijn eigenlijke hoogvlakte desgelijks door bergen is omgeven. In het oosten is het door den Siérra de Albarracin en de bergvlakte van Cuënça van de kustterrassen en Huërtas Valencias gescheiden.
In het zuiden vormt het Andalusische Scheidingsgebergte de grens naar de zijde der terrassen van Murcia en der lage landen van Andalusië, en aan de westzijde verrijzen de Siërra’s van Toledo enz. als een overgang tot de bergstreek van Estremadura. Het is niet zoo groot als Oud-Castilië, maar heeft een dergelijk voorkomen, wordt door den bovenloop van de Taag met de Henares, Xarama, Manzanares en Alberche, alsmede door de Guadiana met de Giguéla karig besproeid, hoewel deze rivieren zich door diepe beddingen onderscheiden, en de wolkelooze hemel verschaft er enkel des nachts een overvloedigen dauw, die echter niet toereikend is voor een weelderigen plantengroei, zoodat men slechts hier en daar eenige boomgaarden en armoedige bouwlanden bij de leemen huizen en dorpen aantreft.
Groote kudden schapen vormen den rijkdom van den Castiliaanschen landbouwer, en het vervoer van wol op muilezels herinnert er aan den karavanen-handel. Voorts levert de bodem er schatten in steenzout, in kwikzilver bij Almaden, en ijzer voor de wapensmeden van Toledo. Over het geheel verkeert het land, wat de welvaart betreft, in een treurigen toestand. Niettemin is de Castiliaan de fiere vertegenwoordiger van het Spaansche volkskarakter, en zijne taal die der beschaafde klasse in het geheele land.
Bij de tegenwoordige verdeeling van Spanje in 49 provinciën zijn die gewesten eigenlijk vervallen, hoewel het volk nog altijd van Oud- en Nieuw-Castilië spreekt. Oud-Castilië bevat de provinciën Santander, Palencia, Valladolid, Avila, Segovia, Sorio, Burgos en Logrono en telt op 1194 geogr. mylen 1610000 inwoners, en Nieuw-Castilië bevat de provinciën Madrid, Guadalaxara, Cuënja, Toedo en Ciudad-Real en heeft op 1316 1/2 geogr. mijl bijna ½ millioen inwoners.
Tot de kroon van Castilië, naast die van Aragon, en de vrije gewesten Navarre, Alava, Guipuzcoa en Biscaya, behoorden weleer het koningrijk Leon, Galicië, het vorstendom Asturië, het landschap Estremadura en Andalusië met Granada en Murcia. Oud-Castilië ontstond als zelfstandige staat uit het graafschap Burgos, welks heer, Ferdinand Gonzalez genaamd, zich in 933 onafhankelijk verklaarde. Ferdinand I de Groote, die in 1035 bij de verdeeling van het vaderlijk gebied Oud-Castilië verkreeg, verhief het tot een koningrijk. Alfonsus VI vereenigde in 1085 het doorhem veroverde Moorsche rijk Toledo onder den naam, van Nieuw-Castilië met Oud-Castilië, doch niet voor langen tijd.
Toen eindelijk Ferdinand III in 1230 de beide staten weder onder zijn schepter vereenigde, verklaarde hij ze ondeelbaar en stelde het regt van eerstgeboorte vast. Na dien tijd bestond er slechts één koningrijk Castilië, waar intusschen meermalen verdeeldheden rezen wegens troonopvolging, daar Ferdinand het erfregt in de vrouwelijke lijn erkend en de regten der zijlijnen niet naauwkeurig bepaald had. Tot zijne roemrijkste opvolgers behoorden Alfonsus X en Jan II.
Daar Isabella, de zuster van Hendrik IV, welke dezen in 1474 in het bewind opvolgde, in 1469 gehuwd was met Ferdinand, kroonprins van Aragon, werden in 1479 na het overlijden van Jan II, koning van Aragon, de beide landen vereenigd, om te zamen het koningrijk Spanje te vormen, hoewel de volkomene vereeniging eerst plaats had in 1516 na den dood van Ferdinand de Katholieke.