Camphuyzen (Dirk Rafaëlsz), een Nederlandsch dichter en godgeleerde, wiens vader den marteldood om het geloof had ondergaan, werd geboren te Gorinchem in 1586. Reeds vroeg werd hij leerling bij een kunstschilder en maakte groote vorderingen; daarna legde hij zich toe op de Oude talen, studeerde to Leiden en woonde er vooral de lessen bij van Jacobus Arminius, waarna hij onderwijzer werd der kinderen van den heer van Langerak. Na dien tijd gaf hij onderrigt in de talen te Gorinchem en werd toen praeceptor aan de Latijnsche school te Utrecht, doch legde deze betrekking neder, om zich voor het ambt van godsdienstleeraar te bekwamen. Hij preekte voor zijn vriend Taurinus nu en dan in de Domkerk met veel bijval en zag zich in 1615 te Vleuten beroepen en 3 jaar later te Amersfoort, doch hij moest wegens zijne Remonstrantsche gevoelens zijne betrekking nederleggen.
Op eene reis naar Amsterdam werd hij in hechtenis genomen, naar Heusden gebragt en 14 dagen gevangen gehouden, en na dien tijd geraakte hij in zeer behoeftige omstandigheden. Hij zwierf van plaats tot plaats, doch bevond zich meestal te Amsterdam, om iets te verdienen met het vertalen van Latijnsche boeken. Later werd hij de compagnon van Pieter Arentsz., boekdrukker en boekverkooper te Norden, waar zich ook de verdreven Remonstrantsche leeraar Joannes Geesteranus bevond, en genoot er eenigen voorspoed. Deze was echter kort van duur, want bij de nadering der troepen van Mansfeldt moest hij met vrouw en kinderen de wijk nemen naar Harlingen. Hier werd hij door eene gewezene dienstmaagd herkend en liep gevaar, wegens de op zijn hoofd gestelde geldsom, verraden te worden, waarom hij zich naar Ameland begaf, waar hij 9 maanden bleef en eenige Fransche werken vertaalde. Hierna vestigde hij zich als vlashandelaar te Dockum en vertoefde op verzoek van zijn vriend den schilder Miereveld eenigen tijd te Delft. Na zijn terugkeer vervaardigde hij eene uitbreiding der Psalmen, en overleed den 9den Julij 1627.
Camplmyzen was een opregt Christen, die te midden van de grootste rampspoeden een volkomen vertrouwen op God bewaarde, en hij zelf gaf het voorbeeld van de verhevene deugden, van geduld, lijdzaamheid en verdraagzaamheid, welke hij in zijne geschriften aanprees. Hiertoe belmoren „Van den stand der dooden en straffe der verdoemden na dit leven, met een kort begrip van de leere der Socinianen (1628)”, „Stichtelijke Rijmen (1625, 15de druk 1660, althans 30 maal uitgegeven)”, „Theologische werken (1638, later bij herhaling)”, „Uitbreiding der Psalmen”, benevens vele vertalingen. Zijne gedichten onderscheiden zich door een rijkdom van stichtelijke denkbeelden en door eene kernachtige taal, zoodat sommige gedeelten daarvan, zooals het bekende „Och waren alle menschen wijs enz.”, het algemeen eigendom des volks zijn geworden. De schedel van den dichter wordt op het stadhuis te Dockum bewaard, en op zijne rustplaats is in 1823 eene nieuwe zerk met toepasselijk opschrift gelegd.