Brankovics, despoot van Serbië (1425—1447), sloot in 1426 een verbond met de Hongaren en hielp hen aan het bezit van Belgrado en andere vestingen, doch moest in 1427 bij de nadering van sultan Moerad voor de overmagt terugtrekken. Hij beloofde aan den Sultan een gedeelte van Serbië, dat weleer tot Bosnië behoord had, en zijne dochter Maria tot gemalin, maar draalde met de uitvoering dier belofte, vertrouwende op den bijstand van Hongarije.
Dit geschiedde niet vruchteloos, want de overwinning van Johannes Hunyades gaf aanleiding tot den vrede van Szegedin, waardoor Brankovics onafhankelijk werd van Turkije. Intusschen was die zegepraal de oorzaak van vijandschap tusschen hem en den overwinnaar. Toen deze laatste Serbië in zijne magt hield, en koning Ladislaus van Polen op nieuw oorlogszuchtig werd, verbond de despoot zich met den Sultan en hij zou Hunyades, die na den slag bij den Amselberg zijn gevangene was, aan de Turken overgeleverd hebben, indien de Hongaarsche rijksraad hem niet tot eene verzoening genoodzaakt had.
In weerwil van deze verzoening maakte Hunyades zich meester van alle goederen van Brankovics in Hongarije en verwoestte met zijn leger geheel Serbië, en ook na eene tweede verzoening bleven gemelde goederen in handen van den Hongaar. Toen Ladislaus den Hongaarschen troon beklommen had, belegerde sultan Mohammed Brankovics in zijne hoofdstad Semendria. De belegerde ontvlood naar Raab, om aldaar hulp te zoeken.
De treurige toestand van den grijzen vorst bewoog Ladislaus tot medelijden, en diens leger was gereed, om voor Brankovics te velde te trekken, toen Johan Capistranus eischte, dat de grijsaard eerst verklaren zou, dat hij de R.K. geloofsleer wilde omhelzen. Dien prijs achtte hij te hoog voor zijne redding, zoodat hij zich in zijne versterkte hoofdstad opsloot. In 1457 werd hij bij een uitval gevangen genomen, maar door tusschenkomst van Hunyades op vrije voeten gesteld. Hij overleed in datzelfde jaar.