Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 19-03-2018

Boxhorn

betekenis & definitie

Onder dezen naam vermel­den wij:

Hendrik Boxhorn of Bochoring, een be­kwaam godgeleerde, die in 1550 te Brussel geboren werd. Hij studeerde te Leuven in de godgeleerdheid, werd tot priester geor­dend en bekleedde zelfs de betrekking van inquisiteur. Inmiddels geraakte hij aan het twijfelen omtrent sommige leerstukken, zoodat hij besloot de R. K. Kerk te verlaten. Met Sibilla Stijls, die hij vervolgens ten huwelijk nam, vlugtte hij uit Thienen naar Mondorf, en werd eerst Luthersch en toen Hervormd predikant te Woerden en later te Breda. Toen deze stad in 1625 in de magt der Spanjaarden viel, begaf hij zich naar Leiden, waar hij vermoedelijk in 1631 over­leed. Hij heeft eenige Latijnsche en Nederlandsche geschriften van polemischen aard achtergelaten.

Marcus Zuérius Boxhorn, een kleinzoon van den voorgaande. Hij werd geboren den 25sten September 1602 te Bergen op Zoom. Na den dood zijns vaders kwam hij te Breda ten huize van zijn grootvader en trok met dezen in 1615 naar Leiden, waar hij uit­muntende vorderingen maakte. Nadat hij eenige belangrijke werken had uitgegeven, ontving hij in 1632 van curatoren der hoogeschool verlof, om openbare voorlezingen te houden over dicht- en redekunst, en hij kweet zich zoo goed van zijne taak, dat hij een jaar later tot buitengewoon hoogleeraar in de welsprekendheid aldaar benoemd werd. De kanselier Oxenstierna poogde hem, op last van koningin Christina. door het aanbod van een aanzienlijk ambt naar Zweden te lokken, doch te vergeefs.

In 1636 werd hem het bestuur opgedragen van het collegium oratorium te Leiden, in 1640 ontving hij zijne benoeming tot gewoon hoogleeraar, en in 1648 zag hij zich belast met het onder­wijs in de geschiedenis. Hij overleed den 3den October 1653. Boxhorn was een ijverig en uitstekend geleerde. Hij heeft uitgaven bezorgd van onderscheidene Latijnsche schrij­vers, en in 22 jaren meer dan 60 verschillende werken in het licht gezonden. Zij zijn vooral van geschiedkundigen inhoud, en inzonder­heid de geschiedenis en oudheden van ons Vaderland vonden in hem een ijverig beoe­fenaar. Daarvan getuigen zijne “Nederlandsche Historiën (1644)"’, zijne uitgave van de “Chroniik van Zeelant (1644)”, van de “Chroniik van Holland, Seland en Westfriesland door Veldenaar (1650)”, zijne verhandeling over Nehalennia enz.

< >