Bosse (Frans Antoine), een Nederlandsch letterkundige, werd geboren te Middelburg den 14den September 1775 en bezocht aldaar het gymnasium en het athenaeum. Hij bekleedde vervolgens de betrekking van praeceptor te Haarlem, daarna die van conrector en eindelijk die van rector te Leiden (1809).
Hier werd hij door den Académischen senaat begiftigd met den titel van doctor in de letteren. Ongesteldheid noodzaakte hem, in 1838 zijn post neder te leggen, waarna hij zich te Amsterdam vestigde en er den 23sten December 1839 overleed. Van de door hem uitgegeven werken zijn “Geographiae antiquae compendium” en “Antiquitatum Romanarum brevis descriptio” algemeen bekend.
Peter Philip van Bosse, een Nederlandsch staatsman, die zich na het jaar 1848 hoogst verdienstelijk heeft gemaakt door een naauwkeurig en zuinig beheer der Nederlandsche financiën, zoodat hij teregt als eene uitstekende specialiteit op dat gebied beschouwd wordt. Hij werd geboren te Amsterdam den 16den December 1809, studeerde aldaar in de regten onder de leiding der hoogleeraren van Reenen, den Tex en van Hall, en zette die studie voort te Leiden, waar hij de lessen bijwoonde der hoogleeraren Tijdedam, van Assen, de Cock en Thorbecke en in 1833 promoveerde met eene dissertatie “De regeminis municipalis origine, progressie et praesenti conditione en Francia, Germania et patria nostra.”
Het scheen, dat van Bosse zijne regtsgeleerde studiën wilde laten varen, daar hij aanvankelijk fabrikant werd te Weesp. Weldra echter vestigde hij zich als advocaat te Amsterdam en bekleedde er tevens de betrekking van secretaris der Rijnvaart-commissie, terwijI hij zich in 1844 naar 's Hage begaf, om aldaar als referendaris bij het ministérie van Financiën werkzaam te wezen. Zijne groote bekwaamheid was oorzaak, dat hij in de dagen der grondwetsherziening tijdelijk met de portefeuille van Financiën werd belast (3 Junij tot 21 November 1848).
Den 21sten November 1848 werd hij benoemd tot minister van Financiën en behield die betrekking tot aan den 19den April 1853, toen hij met het ministérie Thorbecke ten gevolge der Aprilbeweging aftrad.
De gewigtige werkzaamheden van dezen minister staan in zoo naauw verband met de geschiedenis der geldmiddelen en belastingen in Nederland, dat wij het van belang rekenen, daarvan een geregeld overzigt te geven.
Nadat zijn voorstel van 11 October 1848 tot “Aanvulling der baten en lasten van den achterstand over 1840 en vroeger” was aangenomen, droeg hij nog een ontwerp voor tot “Aanvulling der middelen van het dienstjaar 1848”, hetwelk niet werd afgedaan, — een ander, behelzende eene “Wijziging der accijnsen op het gemaal en geslagt”, dat niet in behandeling kwam, — en nog een, bevattende eene “Belasting op de bezittingen en inkomsten van ambten, wachtgelden en pensioenen”, hetwelk werd ingetrokken.
In het zittingjaar 1848-1849 werden door hem voorgedragen de volgende voorstellen: “Voorloopige voorziening in het te kort op de middelen tot dekking der staatsbehoeften in 1849”, — “Verzekering der voldoening van de kosten tot herstel van het Nederlandsche muntwezen over 1849”, — en “Inwisseling der zilveren speciën, naar de wet
van 1816 gemunt, en tot het ontnemen der hoedanigheid van standpenningen aan de gouden speciën, naar de wetten van 1816 en 1825 gemunt”, — welke 3 ontwerpen werden aangenomen; alsmede een ander, behelzende eene “Belasting tot dekking van het te kort in de middelen over 1848 en 1849”, hetwelk werd ingetrokken. In dat zelfde jaar gaf hij een “Verslag in betrekking tot de algemeene begrootingen van inkomsten en uitgaven over 1846 en 1847, en leverende een overzigt over den toestand der schatkist op 1 Januarij 1848”, — alsook eene “Rekening wegens de ontvangsten en uitgaven betrekkelijk de baten en lasten van den achterstand van 1840 en vroeger.”
In 1849-1850 leverde hp de volgende wetsontwerpen in, die alle werden aangenomen : “Overgang in werkelijke schuld van uitgestelde schuld en kansbiljetten,” — “Vaststelling van het briefport en regeling van de aangelegenheden der brievenposterij”, — “Regeling van de belangen der Nederlandsche scheepvaart” — en “Toezigt en zorg over de zaken der Munt”.
In 1850-1851 de volgende: “Afschaffing der leges in zake van in- en uitgaande regten en accijnsen” en “Heffing der grondbelasting in Limburg”, beide door de Eerste Kamer verworpen, — voorts “Wijziging der wet op de burgerlijke pensioenen”, en “Nieuwe verordeningen omtrent de schatkistbiljetten”, welke beide werden aangenomen, terwijl de hierna genoemde dat jaar niet in behandeling kwamen: “Wijziging in het belastingstelsel”, — “Achterstallig aandeel van Nederland in de Russische schuld in Holland" — “Accijns op de suiker”, — “Regeling van ’s Rijks algemeene comptabiliteit”, — “Waarborg en belasting der gouden en zilveren werken”, — en “Uitvoering van art. 8 der wet van 30 Mei 1847 (Regten van in- en uitvoer op de granen)”.
In 1851-1852 diende hij op nieuw in het ontwerp tot “Wijziging van het belastingstelsel”. Hiervan werd ingetrokken het voorstel tot heffing eener “Belasting op de renten van kapitalen, tot afschaffing van den accijns op den turf en van dien op de steenkolen, — en tot vermindering van het tonnegeld der zeeschepen”, terwijl in de Eerste Kamer het wetsontwerp “Op het zegelregt” verworpen werd. Aangenomen werd daarentegen dat tot “Aanwijzing en aanvulling der wetten op het regt van patent en wijziging van den vrijdom van den accijns op het binnenlandsch gedistilleerd; alsmede tot verbetering van den accijns op het zout en van dien op de suiker.
Voorts werd in dat jaar aangenomen het ontwerp tot “Regeling der zaken van de voormalige wees- en momboir-kamers”. Ingediend werd een tot “Regeling van ’s Rijks algemeene comptabiliteit, zamenstelling van de algemeene Rekenkamer en regeling harer taak; oprigting eener bewaarkas”, hetwelk toen niet in behandeling kwam. De reeds vermelde ontwerpen “Tot uitvoering van art. 8 der wet van 30 Mei 1847”, en “Achterstallig aandeel van Nederland in de Russische schuld” werden op nieuw ingediend en aangenomen. Een ontwerp tot “Amortisatie van schuld over 1851” werd door de Eerste Kamer verworpen, en later op nieuw ingediend en aangenomen. Wetsontwerpen tot “Uitgifte van muntbiljetten”, en tot “Wijziging der bepalingen omtrent den accijns op het geslagt” werden aangenomen, en een tot “Vaststelling van het nadeelig slot der staatsinkomsten over 1848” ingetrokken.
In 1852— 1853 zijn van Bosse's wetsontwerpen tot “In omloop blijven van 10 millioen gulden aan muntbiljetten”, en tot “Aflossing of verwisseling van nationale schuld” aangenomen. Een voorstel tot “Aanwijzing van middelen tot dekking van het te kort over 1848”, bij de Tweede Kamer aangenomen, bleef bij de Eerste onafgedaan, terwijl ontwerpen tot “Regeling der Rijks algemeene comptabiliteit”, — “Wijzigingen in enkele bepalingen der algemeene wet op het heffen van regten van in-, uit- en doorvoer van 1822”, — en “Bekrachtiging eener met de Nederlandsche Handelmaatschappij gesloten overeenkomst” onafgedaan bleven.
In 1853 legde van Bosse — gelijk wij reeds zeiden — ten gevolge der Aprilbeweging de portefeuille neder en mogt de zelfvoldoening smaken, dat men van alle zijden erkende, dat hij zich zeer verdienstelijk had gemaakt jegens de Nederlandsche financiën. Bij de ontbinding der Tweede Kamer werd hij dan ook aanstonds gekozen tot lid van deze in het kiesdistrict Rotterdam. Hij liet zich die keuze welgevallen, behoorde er tot de gematigd liberale partij en bleef er zitting houden tot in den aanvang van 1858 toen hij, na het eindeloos gesukkel der conservatieve en anti-revolutionaire kabinetten, in een half-liberaal kabinet weder als minister van Financiën optrad (18 Maart 1858).
Bij zijne optreding kwam er weêr nieuw leven op het gebied van financie-zaken en belastingen. In het tijdperk 1858-1860 werden door hem ingediend de volgende wetsontwerpen : “Inkoop en amortisatie van rentegevende Nationale Schuld”, en “Amortisatie van schuld, ingekocht krachtens de wet van 13 Augustus 1857”, welke beide zijn aangenomen, — een tot “Herziening van het tarief van regten op den in-, uit- en doorvoer”, dat door de Eerste Kamer verworpen werd, — een tot “Wijziging der tarieven van sommige accijnsen”, dat aangenomen werd, — een tot “Wijziging van het belastingstelsel en van eenige bepalingen der gemeentewet, rakende de gemeentebelastingen”, van welk ontwerp de gedeelten “Tot evenredigmaking der grondbelasting, afschaffing van den accijns op turf en steenkolen en wijziging van de art. 241, 242 en 246 der gemeentewet” onafgedaan bleven, en die op het “Regt van successie en van overgang en tot wijziging der bepalingen omtrent de heffing van den accijns op het geslagt van de runderen en kalveren” aangenomen werden. Voorts werden aangenomen de wetsontwerpen tot “Herziening der wet op den waarborg en de belasting der gouden en zilveren werken”, — tot inkoopen en amortisatie van schuld”, — en tot “Herziening van de regten op den in- en uitvoer van visch”, terwijl die, behelzende “Bepalingen omtrent den accijns op het Binnenlandsch gedistilleerd”, — “Wijziging der tarieven van de accijnsen op den turf en steenkolen”, — en “Herziening der bepalingen omtrent den accijns op het gedistilleerd” onafgedaan bleven.
Nadat van Bosse den 23sten Februarij 1860 zijne portefeuille had nedergelegd, werd hij den 17den September daaraanvolgende door het kiesdistrict Zutphen afgevaardigd naar de Tweede Kamer. Hij behield dat mandaat tot in 1866, toen hij (10 Februarij) weder tot minister van Financiën werd benoemd en in die betrekking zijne “Nadere bepalingen omtrent den accijns op het geslagt” zag aannemen. Slechts kort stond hij ditmaal aan het hoofd van het departement, daar hij zich gedrongen gevoelde, om reeds den 1sten Junij 1866 zijn ontslag te nemen. Nadat hij ruim 1½ jaar ambteloos geleefd had, werd hij desgelijks voor korten tijd door het kiesdistrict Dordrecht benoemd tot lid der Tweede Kamer, daar hij den 3den Junij 1868 weder optrad als minister van Financiën en zijne portefeuille op den 4den Januarij 1871 met die van Koloniën verwisselde, welke bij voortduring in zijne handen is.
Gedurende het tijdperk 1868-1871 werden door van Bosse vele ontwerpen ingediend. Van deze zijn de volgende aangenomen: “Wijziging van eenige bepalingen der wetten betreffende de personeele belasting." — “Herziening der wet op de zeebrieven en Turksche paspoorten en tot afschaffing van het registratie-regt van buiten ’s Lands gebouwde zeeschepen,” — “Wijziging der wet op het regt van successie en van overgang bij overlijden”, — “Wet betreffende het regt van zegel; plakzegel voor handelszaken”, — “Goedkeuring der herziene acte omtrent de Rijnvaart”, — “Verhooging van den accijns op het gedistilleerd”, — “op de grondbelasting”, — “Regeling van instelling van collégiën van zetters van ’s Rijks directe belastingen” — “Bepalingen betreffende de indiening en de behandeling van de bezwaarschriften tegen aanslagen voor de belasting op het personeel of op het regt van patent”, — “wijziging en aanvulling der wetten omtrent de heffing en verzekering der in- en uitgaande regten en accijnsen”, — “uitvoering der bepalingen van art. 33, 36 en 38 der herziene acte omtrent de Rijnvaart”, — “Wijziging van Hoofdstuk VII B der Staatsbegrooting voor 1869, administratie der directe belastingen”, — “Nadere bepalingen omtrent den accijns op het gedistilleerd”, — “Nieuwe bepalingen omtrent de schatkistbiljetten”, — “Bepalingen omtrent den accijns op den wijn”, — Herziening der wetten, houdende regeling van het briefport en van de aangelegenheden der brievenposterij”, — Wijziging der wet, houdende aanvulling der instructie van de Algemeene Rekenkamer en van art. 29 der wet, houdende instructie van dezelfde Kamer”, — “Bepalingen omtrent den accijns op bier en azijn”, — en “Nadere bepalingen omtrent denzelfden accijns”.
Van het wetsontwerp tot “Afschaffing van het zegelregt op de gedrukte stukken en de advertentiën in de nieuwspapieren; verhooging der belasting op den aankoop in het klein van tabak en sterke dranken en verhooging van het invoerregt op thee” is het eerste gedeelte aangenomen, terwijl de volgende gedeelten werden ingetrokken. Dit laatste was ook het geval met het voorstel tot “Regeling van het hooger beroep bij den Raad van State op uitspraken van Gedeputeerde Staten in zake van Rijks directe belastingen”, — alsmede met een ontwerp tot “Goedkeuring van artikelen der overeenkomst tot vaststelling van gemeenschappelijke bepalingen op de visscherij in de Rijn, en eene strafbepaling op de overtreding”, — en met “Nadere bepalingen omtrent de heffing van het vuur-, ton- en bakengeld, geregeld bij de wet van 1859.” — Een hoogst belangrijk ontwerp, bevattende eene “Algemeene belasting op de inkomsten ter voorziening in buitengewone uitgaven en ter vervanging van het regt van patent” kwam niet in behandeling en werd later ingetrokken.
Gelijk wij reeds hebben vermeld, aanvaardde van Bosse bij den aanvang dezes jaars de portefeuille van Koloniën. In die betrekking heeft hij de reorganisatie der Preanger-regentschappen ingevoerd en voorstellen ingediend tot “Invoering eener belasting op het verbruik van gedistilleerd in Suriname”, — tot “Verlenging van de werking der wet van 3 Julij 1865, houdende vaststelling der tarieven van in-, uit- en doorvoer in Nederlandsch Indië”, — en tot “Vaststelling der Begrooting van Nederlandsch Indië”, welke alle zijn aangenomen, terwijl van een ontwerp tot “Goedkeuring van tractaten wegens afstand der Nederlandsche bezittingen ter kust van Guinea, en de toepassing van een tractaat tusschen het Nederlandsch Gouvernement en den Sultan van Siak” het eerste gedeelte door de Tweede Kamer aangenomen en door de Eerste aangehouden, en het volgende gedeelte door de Tweede Kamer verworpen werd.
Bij de vele werkzaamheden, door van Bosse ten behoeve des Vaderlands verrigt, mag voorts niet vergeten worden, dat hij een aantal Begrootingswetten ingediend en met gelukkig gevolg verdedigd heeft, — dat hij met zijne ambtgenooten van Buitenlandsche Zaken en Koloniën, met vreemde Mogendheden verdragen heeft gesloten tot regeling van post-aangelegenheden, tot bevordering van handel en scheepvaart, tot gelijkstelling van vlaggen, tot wering van sluikhandel, enz., — en dat hij bij de betrekking van minister van Financiën meer dan eens (1851-1853 en 1868-1871) die van minister van Hervormde en andere eerediensten bekleed heeft en ijverig gewerkt tot handhaving van het beginsel: “scheiding van Kerk en Staat".
Van een man, met zoovele en zoo belangrijke werkzaamheden overladen, kan men niet verwachten, dat hij tijd overhoudt tot het opstellen van geschriften. Voor zoover ons bekend is hebben wij van van Bosse eene belangrijke voorrede bij de vertaling van het werk van Dunckley “De vrijheid van handel en scheepvaart enz. (1856)”, — een “Onderzoek of de Koloniale Begrooting door de wet behoort vastgesteld te worden (1861)” — en onderscheidene bijdragen in het “Tijdschrift voor Nederlandsch Indië”, waarvan hij in 1867 en 1868 mede-redacteur was, en elders.
De groote verdiensten van van Bosse op financieel gebied zijn door onderscheidene vorsten op eene schitterende wijze erkend. Hij is commandeur der orde van den Nederlandschen Leeuw, ridder van de 2de klasse der orde van St. Anna van Rusland, grootkruis der orde van Leopold van België, der orde van de Eikenkroon van Luxemburg, der orde van Frans Jozef van Oostenrijk, en der orde van Mauritius en Lazarus van Italië, ridder der 1ste klasse der orde van den Rooden Adelaar van Pruissen, en ridder der 1ste klasse van de orde van de IJzeren Kroon van Oostenrijk.
Mr. P.P. van Bosse staat onbetwistbaar op eene aanzienlijke hoogte als financiëele specialiteit. Eene groote hervorming onzer financiën was reeds in 1844 door middel der zoogenaamde “vrijwillige leening” door Mr. van Hall voorbereid, — maar al wat er na de grondwetsherziening van 1848 te doen was om een ordelijk en zuinig beheer in ons Vaderland in te voeren, werd door van Bosse volbragt. Drukkende accijnsen, belemmerende bepalingen zijn door hem gewijzigd of afgeschaft, en doordrongen van eene gezonde staathuishoudkunde, vinden wij hem met zijne maatregelen altijd aan de zijde van den vooruitgang. Het spreekt van zelf, dat hij om die reden geenszins aangenaam was aan de conservatieven, terwijl hem van de zijde der liberalen veelal kwalijk genomen werd, dat hij besluiten kon, zitting te nemen in een niet zuiver-liberaal kabinet, — dat hij zijne talenten te veel besteedde aan kleine verbeteringen van onzen financiëelen toestand, terwijl men juist van hem alles-omvattende voorstellen tot eene radicale hervorming van ons belastingstelsel meende te mogen verwachten. Heeft het velen bevreemd, dat hij de portefeuille van Financiën met die van Koloniën verwisselde, het is boven allen twijfel verheven, dat hij juist als financiëele specialiteit in zijne tegenwoordige betrekking onschatbare diensten kan bewijzen.