Bohtz (August Wilhelm), een gelukkig beoefenaar der aesthetiek, werd geboren te Stettin den 17den Julij 1799, bezocht er het gymnasium en studeerde vervolgens te Halle in de theologie. Weldra echter bepaalde hjj zich tot de wijsbegeerte en geschiedenis en zette die studie voort te Berlijn en te Göttingen. Nadat hij vervolgens eenigen tijd in zijne geboorteplaats had doorgebragt, vestigde hij zich te Dresden, waar hij vriendschappelijke betrekkingen aanknoopte met Tieck.
Hierna begaf hij zich naar Halle en vervolgens naar Göttingen, waar hij eerst als privaat-docent werkzaam was, maar vervolgens tot buitengewoon (1837) en toen tot gewoon (1842) hoogleeraar werd benoemd. Hij houdt er hoofdzakelijk collegie over Duitsche letterkunde , aesthetiek en psychologie, in verband met redeneer- en zedekunde. Van zijne geschriften vermelden wij hier alleen “Vorlesungen über die Geschiehte der neuem deutschen Poesie (Göttingen, 1832).”