Een bekend Duitsch letterkundige en schrijver, werd geboren te Leipzig den 25sten Julij 1812. Hij oefende zich te Dresden in de Oude talen, studeerde te Leipzig en te Heidelberg en legde zich vervolgens toe op de staatswetenschappen. In 1835 vestigde hij zich als pri- vaat-docent te Leipzig en werd er in 1838 benoemd tot buitengewoon hoogleeraar.
In zijn eerste werken plaatste hij het beginsel op den voorgrond, dat’s menschen wezen en bestemming gelegen is in zijne ontwikkeling. Hij beantwoordde eene prijsvraag, uitgeschreven door de “Académie des ciences morales et politiques” te Parijs; dit antwoord, behelzende eene geschiedenis der wijsbegeerte na Kant, zou bekroond zijn geworden, indien het in beter Fransch gesteld ware geweest. Daar er geene bekrooning plaats greep, vernieuwde Biedermann in 1840 zijne poging om den prijs te verwerven, doch deze ontging hem ditmaal, omdat hij de regtzinnigheid, die inmiddels te Parijs mode was geworden, niet genoeg gehuldigd had. Eene bewerking van het antwoord heeft hij in 1842 en 1843 in het Duitsch uitgegeven. Na dien tijd spande hij vooral zijne krachten in, om de volksontwikkeling in Duitschland te bevorderen. Hiertoe gaf hij brochures uit en plaatste opstellen in onderscheidene tijdschriften, terwijl hij tevens een ijverig lid was van een aantal vereeni- gingen, die zich een dergelijk doel voorstelden.
Eene redevoering, in 1845 gehouden en vervolgens onder den titel “An Sachsens Stande” gedrukt, bragt hem in aanraking met de regtbank; wél werd hij vrijgesproken, maar hij ontving tevens het bevel, om zich voortaan van voorlezingen over staatsregterlijke onderwerpen te onthouden. Nu bepaalde hij zich tot sociale vraagstukken en weldra verschenen zijne “Vorlesungen über Socialismus und sociale Fragen (1847)”, welke hij te Leipzig en te Dresden voor een talrijk publiek had gehouden. In Maart 1848 bestuurde hij de volksbeweging te Leipzig, werd voorts naar het voorloopig Parlement te Frankfort en daarna door de stad Zwickau naar de Duitsche Nationale Vergadering afgevaardigd. Hier behoorde hij eerst tot het linker- en vervolgens tot het regter-centrum.
Tot aan den tijd toe, waarop hij zijn ontslag nam, was hij eerste vice-president dier Vergadering. Zijne redevoeringen onderscheidden zich door kalmte, door een keurigen vorm en door helderheid van voorstelling. Toen de linkerzijde de meerderheid bekwam voor hare overdrevene republikeinsche bedoelingen, vertrok hij naar Saksen en deed zijne “Erinneringen an der Paulskirche (1849)” in het licht verschijnen. Hij was vervolgens als lid van de Tweede Kamer der Saksische standen een ijverige bestrijder van de politiek der regering, en na de ontbinding der Kamers wijdde hij zich op nieuw aan zijne hoogleeraarsbetrekking.
Hij gaf de “Germania” uit en de “Deutsche Annalen”, maar reeds de eerste aflevering van laatsgenoemde bezorgde hem eene maand gevangenisstraf. De geschiedenis der beschaving werd nu het hoofdonderwerp zijner studie, en hij leverde op dat gebied veel voortreffelijks. In 1855 werd hij redacteur van de half-officiëele “Weimarer Zeitung” en hij bragt ook te Weimar onderscheidene nuttige vereenigingen tot stand. Hj gaf een gedenkschrift uit ter gelegenheid van het eeuwfeest der universiteit te Jena (1858), eene voortreffelijke levensbeschrijving van Frederïk de Groote en een treurspel (Hendrik IV, 1861), hetwelk te Weimar en te Leipzig werd opgevoerd. In 1863 vertrok hij weder naar Leipzig, waar hij de redactie der “Deutsche allgemeine Zeitung” op zich nam en in 1865 weder tot hoogleeraar benoemd werd. Hij schreef voorts een werk over den Dertigjarigen oorlog, alsmede “Deutschland im 18ten Jahrhundert (1867)” enz.