Een uitstekend Fransch generaal bij het Algerijnsche leger, werd geboren den 19den Augustus 1804 te Vertou bij Mantes. In 1817 zag hij zich geplaatst op de militaire school van La Flèche, in 1820 op die van St.
Cyr en in 1825 als officier bij het leger. In 1831 was hij reeds kapitein-adjudant van generaal Gérard, en een jaar later bevond hij zich bij de be-
legering der Citadel van Antwerpen, waar hem eene zending naar generaal Chassê werd opgedragen. In 1836 begaf hij zich als chef van een bataljon van het vreemden-legioen naar Algérië. Hier nam hij in 1837 deel aan de expeditie naar Constantine en werd er, na de inneming dezer stad, met het commandement belast. Door zijne schitterende wapenfeiten klom hij spoedig op, ontving het kruis van het legioen van eer en werd in 1841 brigade-generaal.
In 1842 vertrouwde maarschalk Bugeaud hem de directie der militaire aangelegenheden toe op de grenzen van Marocco. Hier streed hij zegevierend tegen de benden van Abd-el-kader en bevestigde er de heerschappij der Franschen. Nadat hij in 1844 eene reeks van gevechten had bijgewoond , welke met den slag van Isly eindigde, werd hij in September divisie-generaal en opperbevelhebber der provincie Constantine in plaats van den hertog van Aumale. Bij voortduring was hij gelukkig in den strijd, zoodat hij in 1847 bevorderd werd tot groot- officier van het legioen van eer en tot gouverneur van Algérië; in October gaf hij zijn bestuur over aan den hertog van Aumale.
In de dagen der Februarij-omwenteling bevond Bedeau zich met verlof te Parijs en stelde zich aanstonds ter beschikking des Konings. Toen Bugeaud in den nacht vóór de omwenteling het bevel aanvaardde over de Nationale Garde, plaatste hij Bedeau aan het hoofd eener colonne, die den opstand op de Boulevards moest dempen. Hij had bevel, om zich in geen geval met onderhandelingen in te laten. Daar echter op den Boulevard Poissonnière de opstand een dreigender voorkomen had, dan hij aanvankelijk vermoedde, en zelfs de Nationale garde zich in een opgewonden toestand bevond, maakte hij hiervan rapport aan Bugeaud en ontving bevel om terug te trekken.
Dit ging goed tot aan den Boulevard des Italiens, maar hier werd de achterste afdeeling der colonne mishandeld en van hare kanonnen beroofd. De soldaten , genoodzaakt om de bevolking te bevredigen, keerden de geweren om en hadden nu het voorkomen van gevangenen, ’t geen op de troepen, welke zich op de Place de la Concorde bevonden, een zeer ontmoedigenden indruk maakte. Er liepen geruchten van verraad door de gelederen en de toestand van den generaal werd hierdoor zeer hagchelijk. Na de vlugt van Lodewijk Philips had Bedeau het opperbevel over de troepen, die aan de noordzijde van de Tuillerieën waren opgesteld, en toen het Wetgevend ligchaam door de opstandelingen bedreigd werd, bezette hij de brug, die naar het Parlementsgebouw leidt.
Hij zou hier het voortrukken des volks verhinderd hebben, indien de minister-president Odilon-Barrot hem niet had aangemaand, om eene vreedzame houding aan te nemen. Bedeau verzoende zich echter met de revolutie; althans het Voorloopig Bewind benoemde hem tot minister van Oorlog en vervolgens tot opperbevelhebber van het leger te Parijs. Hij aanvaardde voorwaardelijk deze betrekking. Gedurende den Junij-opstand voerde hij bevel over eene afdeeling in de stad en werd zwaar gewond, zoodat hij de portefeuille van Buitenlandsche Zaken, hem door Cavaignac opgedragen, moest afwijzen. Door het departement Loire inférieure werd hij naar de Constituérende Vergadering gezonden en aldaar tot vice-president gekozen. Bij den coup d’état van 2 December 1851 werd hij met Cavaignac en Lamoricière in hechtenis genomen en eerst naar Mazas, vervolgens naar Ham gebragt. Weldra echter werd hij op vrije voeten gesteld met bevel om zich buiten ’s lands te begeven. Bedeau vestigde zich te Brussel. Eene amnestie van Napoleon gaf hem gelegenheid, om naar Frankrijk terug te keeren, en hij overleed te Nantes op den 29sten October 1863.