Barbé-Marbois (François, marquis de), een Fransch staatsman, werd geboren te Metz in 1745. Hij was van burgerlijke afkomst, de zoon van een directeur der munt, en als huisonderwijzer werkzaam bij den hertog de Castries, die hem eene betrekking bezorgde bij de buitenlandsche diplomatie. Na 1769 was hij achtereenvolgens secretaris bij het Fransche gezantschap te Regensburg en Dresden, en daarna gevolmagtigde bij den Keurvorst van Saksen, en vervolgens in Beijeren.
In 1778 verliet hij deze loopbaan en aanvaardde de betrekking van raadsheer in het Parlement te Metz. In 1780 ging hij met den titel van consul-generaal als gevolmagtigde naar de Vereenigde Staten, huwde er met eene dochter van Moore, president van Pennsylvanië , en werd in 1785 intendant-generaal der kolonie St. Domingo. Dit duurde tot in 1790, als wanneer hij naar Frankrijk terugkeerde en in 1791 Fransch gezant naar den Duitschen Rijksdag te Regensburg werd. Toen hij Metz weder bereikte, wierp men hem als een uitgewekene in de gevangenis, ofschoon hij volstrekt niet uitgeweken was. Weldra bevond hij zich weder in vrijheid, en hij werd in 1795 door de burgers te Metz tot maire en door het Moesel-departement tot lid van den Senaat benoemd. Door de omwenteling van den 18den Fructidor van het jaar V (4 September 1797) werd hij met eenige ambtgenooten zonder vorm van proces naar Cayenne gezonden, waar hij uit eigen beweging de betrekkingen waarnam van secretaris van de Marine en griffier van het Vredegeregt, totdat eene verandering in den stand der zaken — die van 18 Brumaire (1799) — hem terugriep. Bonaparte benoemde hem in 1800 tot staatsraad en directeur der schatkist.
In die betrekking bevorderde hij in 1803 den afstand van Louisiana aan de Vereenigde Staten. In 1805 werd hij van zijne directie ontheven, maar in 1807 benoemde Napoleon I hem tot lid der Rekenkamer, en bij de restauratie werd hij in dat ambt bevestigd en tevens tot pair verheven. In 1815 was hij eenige maanden belast met de portefeuille van Justitie, keerde daarna terug tot zijne betrekking bij de Rekenkamer en werd eerste voorzitter van deze. Hij was daarenboven lid van onderscheidene belangrijke commissiën, alsmede van de “Académie des inscriptions et des belles lettres”. Hij nam zijn ontslag in 1834 en overleed drie jaren later te Parijs. Als schrijver heeft hij zich bekend gemaakt door opstellen van flnanciëlen en staathuishoudkundigen inhoud, door eene “Geschiedenis van Louisiana” en door het “Dagboek van een gedeporteerde.”