Het aquarelschilderen geschiedt met waterverf, en wél door eene teekening, met sepia of Oostindischen inkt vervaardigd — vooral portretten — met doorzigtige kleuren te bedekken. De schaduwen worden echter ook wel op de doorzigtige kleuren gelegd. Men bedient zich daarbij gewoonlijk van sapverven, omdat deze doorzigtig zijn; maar men weet tegenwoordig ook de meer dekkende delfstoffelijke verwen door herhaald wrijven en slibben voor gemeld doel te bereiden.
Om de verf lijvig te maken, vermengt men ze gewoonlijk met Arabische gom of met een mengsel van 1½ deel Arabische gom, 5½ deel Senegalgom en 1 deel witte kandij, opgelost in warm water. De meest gebruikelijke kleuren zijn: bister, sepia, indigo, gebrande gele oker, Berlijnsch blaauw, Chineesch vermiljoen en kraplak, gebrande aarde van Siéna, scharlakenlak, Kremserwit, van Dijkbruin, guttegom, sapgroen, Indisch geel, rood en blaauw karmijn, lazuurbruin, notenbruin en campèche-aftreksel. Het pastel bewijst hierbij goede diensten. Men schetst er den horizon mede en wischt de lijnen gedeeltelijk weg met den doezelaar, zoodat de verfstof zich over de blaauwe lucht uitbreidt. Aquarelschilderijen behouden eenigzins het voorkomen van schetsen. Men schildert ze op dik, goed gelijmd, fijnkorrelig velijn papier, waarop men van een porseleinen of matglazen paneel de kleuren met een fijn penseel overbrengt. Schildert men zulke beelden op zeer kleine schaal op perkament, papier of ivoor, dan dragen zij den naam van miniaturen. Deze laatste zijn oud, terwijl eerstgenoemde tot den nieuweren tijd behooren. Met aquarel schildert men ongeveer dezelfde tafereelen als met olieverf, — met uitzondering echter van geschiedkundige uit de gewijde historie. Bij voorkeur levert de aquarelschilder stukken met talrijke bonte en fijngepenseelde bijzonderheden. Hij kiest gaarne stadsgezigten, boschrijke landschappen, kleederdragten, bloemen, vruchten en dieren tot onderwerp.
Het schilderen met waterverf vindt vooral in Engeland vele beoefenaars. Turner, Bonington en Harding hebben aan die kunst een aanmerkelijken trap van volkomenheid gegeven, en ook de vooruitgang der scheikunde is haar, tot het verkrijgen van duurzame verven, zeer te stade gekomen. Te Londen bestaan twee genootschappen van aquarelschilders (societies of painters in watercolours), die gedurig tentoonstellingen houden. Rijke kunstliefhebbers betalen er de stukken der voornaamste meesters met een paar honderd pond. Als aquarelschilders hebben Cattermoll, Constable, Lee, Pront, Stanfield, Landseer, Calcott en anderen zich in Engeland grooten roem verworven. In Frankrijk volgen de aquarelschilders een anderen weg. Zij werpen in dat genre vlugtige schetsen op het papier, waaraan zij door levendige kleuren eene groote aanschouwelijkheid bijzetten. Zelfs groote schilders, zooals Delaroche, Gudin, Johannot en anderen, hebben er zich mede bezig gehouden, vooral om, naar den eisch der mode, in albums iets te leveren. Tot de eigenlijke aquarelschilders in Frankrijk behooren, als landschapschilders, Isabey de vader, Hubert, J. Ouvrié, Gué en Fort, — tot de bloemenschilders Redouté en de dames Desportes en Martin Bouchère. In Duitschland wordt die kunst minder vlijtig beoefend, hoewel Werner en Hildebrandt er op dat gebied iets goed hebben geleverd en de portretten van Otto te Berlijn zeer geroemd worden. In ons Vaderland is het schilderen met waterverf eene bijzaak.