Sepia L. of inktvisch is de naam van een weekdier van de klasse der Koppootigen (Cephalopoda) uit de orde der Tweekieuwigen (Dibranchiata) en uit de afdeeling der Tienpootigen (Decapoda). Dit dier heeft een ovaal ligchaam, lange, smalle vinnen, vangarmen, die het kan intrekken en eene kalkachtige, poreuse rugplaat. De eijeren, onder den naam van zeeschuim bekend, gelijken op een druiventros. De gewone Sepia (S. officinalis L., zie bijgaande figuur) heeft eene witachtige, rood gestippelde, gladde huid, wordt 4½ Ned. palm lang en is in alle Europésche zeeën, inzonderheid op de Nederlandsche kust, te vinden.
De rugplaat (os Sepiae) is 1¼de—2½ Ned. palm lang en 4 tot 8 Ned. duim breed, elliptisch van gedaante en aan beide zijden gewelfd. Zij is wit, broos, zoutachtig van smaak en bevat 85% koolzuur calcium, 4% organische bestanddeelen en voor ’t overige water en zouten. Men gebruikt ze in fijn gewreven toestand als tand- en polijstpoeder. Het vleesch der sepia wordt in Italië door behoeftigen gegeten. Het sap uit den inktzak is eene bekende bruine schilderverf.
In gedroogden toestand is het glanzig donkerbruin, onoplosbaar in water en wijngeest, maar oplosbaar in bijtende loog. Om het als waterverf te gebruiken, droogt men het sap zoo snel mogelijk, wrijft het met bijtende kali, kookt het ½ uur en filtreert het, waarna men het filtraat neutraliseert. De neêrslag wordt gewasschen, gedroogd en met Arabische gom gewreven. De beste soort komt uit Rome.