Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 11-01-2018

Appelboom

betekenis & definitie

Deze boom (Pirus Malus L.) is in wilden staat in Europa en ook in ons Vaderland inheemsch en bereikt er wel eens eene hoogte van 10 Ned. el. Het hout is zeer digt, bruinachtig van kleur en tot het vervaardigen van huisraad niet ongeschikt. Zijne vaten zijn nog al wijd, en men kan zijne jaarringen duidelijk onderscheiden. De takken van den wilden appelboom zijn gewoonlijk aan de uiteinden met doornen gewapend. Zijne knoppen zijn zeer klein en bruinachtig rood.

De takken van den boom spreiden zich zijwaarts uit en dragen breedeironde bladschijven op korte stelen. Die bladeren zijn van onderen meestal zachtharig en lichter van kleur dan op de bovenzijde. De bloemen staan ten getale van 4 tot 8 bij elkaâr. De kelk draagt 5 puntige, omgebogen tanden; de bloembladen, desgelijks 5 in getal, zijn van binnen wit en van buiten rozenrood. Doorgaans telt men er 20 meeldraden of meer, van welke sommige langer en sommige korter zijn dan de bloemkroon. De 5 draadvormige stampers zijn van gelijke lengte. De appelboom behoort in het stelsel van Linnaeus tot de Icosandria pentagynia (20-helmigen, 5-stijligen) en tot de natuurlijke familie der Pomaceën. Wij plaatsen hier in fig. 1 eene afbeelding van een bloeijend takje van een appelboom op 5/8ste der natuurlijke grootte, met een bloemblad b in natuurlijke grootte, een meeldraad c, de stampers d, beide in drievoudige grootte, en de doorsnede van een appel e op de helft der natuurlijke grootte.De appelboomHet kweeken van appelboomen geschiedt door zaaijen, stekken en enten.Bij het zaaijen gebruikt men bij voorkeur pitten van zulke appels, die men door eene kunstmatige bevruchting der edelste soorten verkregen heeft. Die pitten worden in het najaar in een ligten grond gestrooid en eene weinig bedekt. Tegen het einde van den volgenden zomer worden de plantjes verzet. Men plaatst ze in regelmatige rijen omstreeks 2 Ned. palm van elkaâr. Zijn ze wat grooter geworden, dan komen zij op eene nieuwe plek, waar ze ongeveer 2 Ned. el van elkander verwijderd zijn. Dikwijls geven zij na verloop van 4 jaren reeds vruchten. In het tweede of derde jaar kan de kweeker die boomen wegdoen, welke spitse bladeren dragen, daar de ondervinding geleerd heeft, dat de bladeren der beste appelboomen rond en breed zijn.

Het stekken gaat zeer gemakkelijk. Men neemt hiertoe gezonde éénjarige twijgen, die ruim 11/2 Ned. palm lang zijn met wat ouder hout en steekt ze ter diepte van een Ned. palm in den grond. Men moet alle knoppen wegknijpen behalve de twee of vier bovenste. Dat stekken moet in Februarij en in een zeer vetten grond geschieden; men kan de jeugdige appelboompjes dan tegen het einde van den volgenden zomer verplaatsen. Ook kan men van uitloopers uit de wortels en van afleggers gebruik maken. Het enten en oculëren van appelboomen geschiedt op de gewone wijze.

Men kan den appelboom laten groeijen in den vorm van stamboomen, leiboomen en pyramiden. Niet ondoelmatig is het, de takken zóó te leiden, dat zij een hollen cylinder vormen, die eene middellijn en eene hoogte heeft van 2 Ned. el en hierbij zoodanigen stand, dat de zonnestralen er in kunnen doordringen. Men ziet in bijgaande figuur (fig. 2) zulk een cylindervormigen appelboom. Voor fijne tafelappels verdient de leiboom aanbeveling. Men slaat palen in den grond, welke 3 Ned. el van elkander verwijderd zijn, en men verbindt ze met gegalvaniseerd ijzerdraad. Hiertegen plaatst men de boomen, en waar ze met elkaâr in aanraking komen, laat men de takken kunstmatig zamengroeijen, zoodat al die boomen een gemeenschappelijken omloop van sappen hebben.De appelboomDe appelboom is met betrekking tot den grond niet zoo keurig als de pereboom, maar hij is toch een beminnaar van een goeden, frisschen, vetten bodem. Eene vochtige of moerassige standplaats veroorzaakt hem velerlei ziekten. Hij heeft tevens een afkeer van overmatige warmte, en om die reden is hij voor leiboom tegen warme muren weinig geschikt.

De appelboom heeft een groot aantal vijanden. In zijn hout woont de gestreepte klopkever (Anobium striatum), een rolrond lichtbruin diertje met gele haartjes. Het kiest liefst droog appelboomenhout tot zijne verblijfplaats. Hetzelfde kunnen wij zeggen van den ongelijken houtkever (Bostrichus dispar). Het mannetje van dezen kever is half bolvormig en lichtbruin en het wijfje rolrond en donkerbruin. Deze kever boort een schuinschen gang tot in het merg en maakt ook in het spint cirkelvormige holten. Ook een groote houtkever, Eccoptogaster pruni Retz., zwart of bruinachtig rood van kleur, neemt deel aan dat werk der verwoesting, dat evenwel slechts zelden doodelijke gevolgen heeft. Onder den bast vindt men doorgaans larven van boktorren, bijvoorbeeld van Cerambyx cerdo. — Aan de knoppen knagen kevers en bladrollers. De appelsnuitkever of het olifantstorretje (Anthonomus pomorum) vernielt eene menigte bloemkloppen. De rups van een grijzen bladroller (Tortrix variegata) verschuilt zich in de bloem- en bladknoppen. Deze rups is dun, grijsachtig groen en aan de zijden voorzien met enkele witte haren. Zij verandert in den knop in eene zwarte pop, waaruit zich tegen het einde van de lente een grijze vlinder ontwikkelt, die in Junij rondfladdert. Kleiner dan de zooeven genoemde rups is die van Tortrix ocellana. Zij heeft eene bruinachtig roode kleur en een zwarten kop en leeft desgelijks in de bloem- en bladknoppen. Het is van belang, zulke schadelijke gasten zooveel mogelijk te verwijderen. — Aan het loof vergasten zich kevers, rupsen en bladluizen. Snuitkevers doorboren de steeltjes der bloemen of leggen hunne eitjes in den jongen appel, en sommige vlinders, vooral de hagedoornuiltjes (Pontia crataegi) leggen op de appelboomen groote hoeveelheden eitjes, waaruit in het voorjaar rupsen te voorschijn komen, die zich met het malsche groen verzadigen. Wij zullen geene lijst geven van al de vlinders, die hun kroost op den appelboom eene goede huisvesting zoeken te bezorgen, en vermelden alleen nog dit, dat er zelfs eene soort van meikever is (Melolontha horticola), die zich met jonge appels voedt. Wie zorg heeft voor zijn boomgaard, verzuime niet, in het voorjaar de rupsennesten weg te halen alvorens zich die vraatzuchtige dieren uit hun spinsel verwijderd en over de boomen verspreid hebben.

< >