De eerste dient om de hoeveelheid zuivere koolzure potasch te bepalen, die in eene hoeveelheid ruwe potasch is bevat, en de tweede stelt ons in staat om in zwavel-, salpeter-, azijnzuur enz. de hoeveelheid zuiver zuur te leeren kennen. Zuren en alkaliën hebben eigenaardige eigenschappen. De zuren herkent men aan den zuren smaak en aan het vermogen om blaauwe plantenkleuren (lakmoes) rood te verwen. Alkaliën onderscheiden zich door een loogachtigen, bijtenden smaak en door het vermogen om blaauwe plantenkleuren, die door een zuur rood geworden zijn, weder blaauw te maken.
Beide soorten van ligchamen verbinden zich tot zouten, en daar deze verbindingen naar vaste gewigtsverhoudingen geschieden, bezit men hierin een middel, om met bekende hoeveelheden alkaliën onbekende hoeveelheden zuren te bepalen, en omgekeerd. Wil men weten, hoeveel wijnzuur-hydraat in eene bepaalde hoeveelheid azijn aanwezig is, dan behoeft men ze slechts met eenige droppels lakmoestinctuur rood te verwen en er dan zoo veel kali-loog van eene bekende sterkte bij te doen, totdat de roode kleur in eene blaauwe verandert. Uit de gebruikte hoeveelheid kali berekent men dan het zuur-gehalte van den azijn. Bij het bepalen van het kali-gehalte eener vloeistof wordt dezelfde handelwijze omgekeerd toegepast.