Ali-ben-Alboe-Taleb, de muzelman bijgenaamd, was de vierde khalif en de getrouwste en dapperste strijdgenoot, neef en schoonzoon van den Profeet. Het volk noemde hem “den leeuw van den zegepralenden God”. Intusschen werd hij eerst opvolger van den Profeet, toen Osman, de derde khalif, vermoord was en het volk hem tot die waardigheid koos. Geene rust viel hem daarmede ten deel.
Aïsja (zie onder dat woord), de weduwe van Mohammed, kon zelfs na dertig jaren niet verkroppen, dat Ali aan hare huwelijkstrouw getwijfeld had. De vorsten Sobeir en Talha, die aanvankelijk Ali gehuldigd hadden in de hoop, dat zij winstgevende landvoogdijen zouden verkrijgden, peinsden, in hunne hoop bedrogen, op wraak en verbonden zich met die vrouw. Deze naderde met een leger, Ali aanklagende, omdat hij de moordenaars van Osman niet behoorlijk had gestraft. Ali overrompelde en versloeg haar leger, nam haar zelve gevangen en behandelde haar met zachtmoedigheid. Wederom moest hij ten strijde trekken, want Moavi, de stadhouder van Syrië, wilde zijne plaats niet ruimen, waartoe een ander benoemd was. In 100 dagen werden 30 veldslagen geleverd , en drie mannen, ontevreden over het nutteloos vergoten burgerbloed, besloten de twee strijdende vorsten uit den weg te ruimen. Moavi werd gewond, maar Ali viel door het staal (661). Zoolang zijne tegenstanders heerschten, rustte de vloek op zijne nagedachtenis, maar toen de Abbassiden het Khalifaat verkregen, werden er zelfs bedevaarten gedaan naar zijn graf. Zijne nakomelingen, de Fatimiden, hebben aan de Nijl en de Taag, in West-Afrika en in Syrië heerschappij gevoerd.