Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 14-11-2017

Afghanistan

betekenis & definitie

Afghanistan of het land der Afghanen, ook Kaboelistan, Kandahar, en Oost-Perzië genaamd — het oude Drangiana en Ariana —, telt op omstreeks 12 000 □ geographische mijlen een aantal inwoners, dat door sommigen op 14, door anderen op 5 of 6 millioen wordt geschat.

Het beslaat het noord-oostelijk gedeelte der hoogvlakte van Iran en ligt tusschen 29° en 36° N.B., en 79° en 90° O.L. Het grenst ten noorden aan Toerkestan, ten oosten aan Pesjawer en het land der Sikhs, alsmede aan een gedeelte van Sindh, ten zuiden aan Beloedsjistan en ten westen aan Perzië. De bodem helt er westwaarts af. De Himalaya-keten, de reusachtige scheidsmuur van Indië, loopt westwaarts voort in den Hindo-Khoe en den Paropamisus. Van den Hindo-Khoe loopen bergruggen zuidwaarts, die onder de namen van Soliman-gebergte en Brahoei-gebergte de kust der Arabische zee bereiken. Die gebergten vormen de natuurlijke grenzen van Indië, en Afghanistan in het land, waar men van het stroomgebied van de Oxus tot dat van de Indus overgaat. Noordwaarts voert een bergpas boven Kaboel over den Hindo-Khoe, en zuidwaarts reist men door het diepe dal der Kaboel-rivier, waaraan Dsjelalabad en Pesjawer niet ver van den Kheiber-pas gelegen zijn, en verder door den Bolan-pas, eene kloof van het Brahoei-gebergte, waardoor men Sindh bereikt. Van ouds zijn die bergpassen bekend, zelfs bij de oude Grieken, en de vier hoofdsteden des lands, Kaboel, Ghasnah, Kandahar en Herat, zijn hare grootheid verschuldigd aan dien belangrijken handelsweg, welke Indië met Perzië en Toeran verbindt. Het Paropamisus-gebergte, door de stammen der Eimaks en Hazareh bewoond, is grootendeels nog onbekend. De oostelijk gelegene hooglanden van Kaboel en Ghasnah hebben eene zuidwestelijke helling en gaan over in de woestijn van Sedsjestan, waar digt bij de Perzische grenzen het steppenmeer Zareh de wateren der Hilmend opneemt. Het binnenland van Afghanistan is weinig bekend, zoodat de opgaven omtrent zijne gemiddelde hoogte eene speling hebben van 1300 tot 2200 Ned. el. Het land is schraal besproeid. De Indus vormt er gedeeltelijk de oostelijke grens en neemt de Kaboel in zich op, de eenige belangrijke rivier des lands. De Farra-roed en de Hilmend storten zich uit in het meer van Zareh, dat geenerlei gemeenschap heeft met de zee, en eenige kleine rivieren verliezen zich in het zand. Wegens de groote uitgestrektheid des lands van het noorden naar het zuiden en wegens de verschillende gesteldheid van den bodem is het Klimaat er zeer verschillend. De oasen der zuidwestelijke woestijn zijn met palmen versierd, en het suikerriet en de katoen- heester in sommige warme dalen herinnert ons aan Indië. Doch de terrassen van Kaboel en Ghasnah, die zich terhooge van 2700 Ned. el verheffen, staan onder de heerschappij van gestrenge winters, waarin geweldige sneeuwstormen de bewoners teisteren. Ook des zomers ondervindt men er vaak eene plotselijke wisseling van den warmtegraad, die gemiddeld + 9° C. bedraagt. De zomerwarmte is er aanzienlijk genoeg, om heerlijke druiven te doen rijpen. Voorts heeft men er de vruchten van den gematigden gordel, abrikozen, perziken, appels, peren, pruimen, walnoten en amandels, en de welige tabaks- en graanvelden grenzen er aan het gebied eener prachtige wilde flora, welke vele aromatische gewassen, asa foetida en rhabarder, sierlijke tulpen en een menigte schoone bloemen onder hare kinderen telt. In de besproeide dalen vormen granaat- en oranjeboomen, afgewisseld met de heerlijkste rozen en in verband met een verkwikkend klimaat, een Oostersch paradijs. Tot de wilde dieren der boschrijke bergstreek behooren er het luipaard, de wolf, de hyéna, de sjakal, de vos en de beer, en men zegt, dat er ook wel leeuwen en tijgers worden aangetroffen. Voorts heeft men er wilde zwijnen, wilde ezels en herten, terwijl de antilopen zich in de vlakten ophouden. Er zijn paarden van edel ras, fraaije honden en langharige katten, terwijl op de bergen de gewone roofvogels niet ontbreken. De zwervende stammen bezitten aanzienlijke kudden schapen en geiten, en de wouden wemelen van wilde bijen.

Met de volkeren van Afghanistan zijn wij weinig bekend. Wij weten niet eens, of de Tadsjiks van het oosten, de Hindkis van het westen of de Kafirs der bergstreek de oorspronkelijke inwoners zijn. Van de zijde van Perzië is de Islam en van die van Indië de leer van Bramah er binnengedrongen, en hierdoor is een zonderling mengsel van zeden en gewoonten ontstaan. De stam der Afghanen, die in Kaboel de overhand heeft, bestaat uit een aantal kleine stammen, wier maatschappelijke toestand op patriarchaaldemocratische grondslagen rust. Bij de gemeenten worden landdagen gehouden van alle vrije mannen. Deze benoemen afgevaardigden naar de landdagen van hun district (chail) en deze weder afgevaardigden naar de landdagen van den geheelen stam (oeloes). De uitvoering der besluiten is aan eene commissie of aan een aanzienlijke opgedragen. In geval van oorlog of bij voorgenomene strooptogten benoemt men een opperhoofd of een dictator. Sommige stammen hebben een meer aristocratischen of monarchalen regeringsvorm. Zij onderwerpen zich aan een khan, die altijd uit een bepaald geslacht gekozen wordt. Misbruik van gezag wordt er geweerd door de vrijheidsliefde van het volk.

De Koran geldt er als godsdienstig en burgerlijk wetboek. Daarenboven heeft men er eene verzameling van oude wetten, die in vele opzigten met de Germaansche uit de 6de en 7de eeuw overeenkomen. Zij handelen vooral over het geld, waarmede het toebrengen van wonden moet worden verzoend. Wordt aan deze voorschriften niet voldaan, dan barsten er veeten uit, die dikwijls lang duren en veel bloed kosten. Het volk bezit bij zijn oorlogzuchtigen geest eene groote mate van bezadigdheid, werkzaamheid en gezond verstand. De slaven worden er zeer goed behandeld, maar waarheidsliefde behoort geenszins tot de eigenschappen der Afghanen.

De inwoners van Afghanistan zijn zwervende herders, of zij hebben vaste woonplaatsen en houden zich bezig met den landbouw. Handel en nijverheid tellen er weinig vrienden. Ze zijn in de steden bijna geheel en al in de handen van vreemdelingen, van Hindoes, Joden en Armeniërs. Het herdersbedrijf wordt er nog altijd zeer in eere gehouden, vooral in het westen, waar de stam der Doranen in het gebergte tusschen Herat en Sedsjestan met zijne kudden rondzwerft. De stam der Nassir, waartoe meer dan 30000 familiën behooren, bezit niet eens bepaalde weiden, maar hoedt zijne runderen en schapen op het gebied van andere stammen. In de lente verstrooijen zich de herders in kleine gezelschappen over het land en slaan hunne tenten op in de heerlijke, vruchtbare dalen, aan den oever der rivieren, op de bekoorlijkste plekjes. In den zomer klimmen zij hooger naar de Alpen-weiden, en tegen den winter vereenigen zij zich in de vlakte en vormen met hunne donker gekleurde tenten een kring om den burg van hun opperhoofd. Bij de landbouwende stammen wordt de grond onder de familiën verdeeld, en van tijd tot tijd heeft er eene nieuwe verdeeling plaats. Dit geschiedt vooral bij den stam der Joesoffi, die in de 14de eeuw uit Beloedsjistan derwaarts is getrokken.

Volgens Elphinstone heeft men er 41/3 millioen Afghanen, 52/3 millioen Hindoes, l1/5 millioen Turken, 11/2 millioen Tadsjiks (Perzen), 1 millioen Beloedsjen en 1/3 millioen, die tot andere stammen behooren. De Afghaan heeft een krachtig, grofbeenig, mager ligchaam. Hij heeft een gekromden neus, uitstekende jukbeenderen, grof, zwart haar, dat op de kruin wordt weggeschoren, een zwarten baard en eene donkere huid, terwijl moed en volharding op zijn gelaat te lezen staan. Hij is vaderland- en vrijheidlievend, schrander en voorzigtig en zeer gastvrij, zelfs jegens zijne vijanden. Zijne taal is eene zuster van de Perzische, zijne godsdienst is de Mohammedaansche. Zijne steden bestaan uit hooge huizen met platte daken, die naauwe straten vormen of door tuinen met fonteinen omgeven zijn. Zijne kleine dorpen hangen met hunne bekrompene woningen aan de helling der bergen in de schaduw van vruchtbare boomgaarden. Tot de stammen der Afghanen behooren de Berdoranen met de Joesoffi, de Kheiber enz., de Doranen de Beloedsjen en Brahoei, de Hindoes, die vooral in de steden wonen, de Turken, de Usbeken, die hun eigen khan hebben, de Eimaks, de Hazareh, de Toerkomanen, de Tadsjiks enz.

Afghanistan wordt veelal verdeeld in 26 provinciën. De voomaamsten zijn: Kaboel, met de hoofdstad van dien naam, den zetel van den Sjach en 60000 inwoners, — Laghman met de heerlijke dalen Swat, Boenir en Batsjaver, — Thotsj, waarvan het fort Attock aan de Indus de hoofdplaats is, — Pesjawer met de hoofdstad van dien naam met 100000 inwoners in eene mild besproeide vlakte, — Dsjelalabad met de koopstad van dien naam en met de puinhoopen van de oude hoofdstad Ghasnah, — Siwi met eene even zoo genoemde hoofdstad in eene lage vlakte, — Sjikapoer met eene kleine, maar kooprijke hoofdstad van den zelfden naam, — Kandahar met eene hoofdstad, die denzelfden naam draagt en 100 000 inwoners telt, — Herat, die evenzoo vele inwoners heeft in hare even zoo genoemde hoofdstad, — Balkh, het oude Bactriana, enz.

De oude geschiedenis van Afghanistan ligt in de duisternis van het verledene. Meermalen trokken er de inwoners over de Indus om zich van Indië meester te maken. In 1504 veroverde de sultan Baber van Samarkand het gebied van Kaboel en stichtte het rijk van den Grooten Mogol te Delhi. De Afghanen konden zich op den duur moeijelijk in hunne afhankelijkheid voegen, en in het midden der 18de eeuw deed Achmed-sjach, uit een aanzienlijk geslacht der Abdalli gesproten, zich op een landdag te Kandahar tot onafhankelijk gebieder van Afghanistan uitroepen. Weldra werd hij ook door Nassir, den magtigsten khan van Beloedsjistan, als opper-leenheer erkend, en hij nam den titel aan van Dordoran, parel des tijds, een naam, die op den stam en zelfs op het geheele rijk overging. Eene onbeperkte heerschappij viel hem geenszins ten deel, maar hij zocht den luister van zijn eigendom te verhoogen en de overige stammen door schitterende krijgstogten aan zich te verbinden. Na zijn overlijden beklom zijn zoon Timur den troon. Deze baadde zich in weelde en genot. Muiterij en zamenzweringen waren daarvan de gevolgen, en toen hij na eene twintigjarige regering stierf, werd Afghanistan door partijschappen verscheurd. Timurs beide zonen, Mahmoed en Siman, grepen naar de kroon en leverden (1794) aan den oever der Hilmend een bloedigen slag. Siman, de jongere zoon, behaalde de overwinning, en Mahmoed nam de vlugt naar Herat. Later evenwel, door magtige stammen bijgestaan, veroverde hij Kandahar en Kaboel en wierp den troon van Siman omver. Hij werd echter door een nog jongeren broeder, Sjoedsjah genaamd, onttroond en in den kerker geworpen (1803). Nogmaals, door onberadenen geholpen, verkreeg Mahmoed zijne vroegere waardigheid (1809), maar moest haar 14 jaren later nederleggen en stierf in 1829 bij zijn zoon Kamran te Herat. Na dien tijd was Afghanistan in 4 gewesten verdeeld. In dat van Kaboel heerschte Dost-Mohammed als het toonbeeld van een Oostersch vorst, — in dat van Kandahar regeerde Kohen-Dhil, — in dat van Herat Mahmoeds zoon Kamran, die er afhankelijk was van Perzië, — en in dat van Pesjawer Serdar Sultan Mohammed, een broeder van den beheerscher van Kaboel.

Bij den naijver dier heerschers, die wel eens vijandig tegen elkander over stonden, kwam het Engeland niet ongepast voor, zich met de zaken van Afghanistan te bemoeijen. Het ondersteunde den sjach Sjoedsjah, en deze werd in 1838 weder tot gebieder van Kaboel verheven. Kort daarna werd door Lord Auckland, gouveneur-generaal van Engelsch-Indië, een manifest uitgevaardigd, waarin hij aan de Afghaansche stamhoofden verweet, dat zij zich, door de zijde van Perzië te kiezen, tegen de belangen van Engeland hadden vergrepen. Daarna trok een Britsch leger langs de Indus naar Afghanistan. Het had, vooral bjj den Bolan-pas, veel te lijden van hitte en gebrek aan water. Maar de Afghanen kwamen naauwelijks in verzet; hunne legers smolten weg, waar de Engelschen zich vertoonden, en waar zij stand hielden, zooals bij Ghizni, leden zij eene geweldige nederlaag. Dost-Mohammed moest zijn heil zoeken in de vlugt en werd in 1840 bij Kaboel nogmaals geslagen, waarna hij zich vrijwillig aan de Engelschen overgaf. Hiermede was veel gewonnen, maar de Engelschen maakten zich gehaat door hunne trotschheid en door de begunstiging van Sjoedsjah. Tevens verzuimden zij alle maatregelen van voorzigtigheid, zoodat er eene uitgebreide zamenzwering ontstond zonder dat zij er iets van vermoedden. Zij trad te voorschijn op den 24den November 1841 met het vermoorden van het Engelsche legerhoofd Sir Alexander Burnes. — Mac Naghten, nu met het opperbewind bekleed, verloor door zijne zorgeloosheid de stad Kaboel met een grooten voorraad van levensmiddelen en krijgsbehoeften, en hij zelf werd om het leven gebragt bij eene onderhandeling, door Akbar-Khan, den zoon van Dost-Mohammed en het opperhoofd der Afghanen, aangeknoopt. In plaats van thans nog krachtiger maatregelen te nemen, werden de onderhandelingen voortgezet, en de Engelschen konden eindelijk niets meer bedingen dan den vrijen aftogt. Den 6den Januarij 1842 begaven de generaals Elphinstone en Shelton zich met hunne troepen op weg, om over Dsjelalabad en den Kheiber-pas Indië te bereiken. Door felle koude en — vooral in de bergpassen — door verradelijke aanvallen der Afghanen geteisterd, werden de Engelschen gedeeltelijk gedood, gedeeltelijk gevangen genomen, zoodat van de 5000 man der bezetting van Kaboel slechts 10 het doel van hunnen togt bereikten. Vele hoofd-officieren hadden zich overgegeven aan Akbar-Khan. De generaal-majoor Anquetil, die over de laatste overblijfselen des legers bevel voerde, stierf den heldendood. Nu werd Lord Auck-land door Lord Ellenborough vervangen, en deze streefde naar eene onverwijlde ontruiming van Afghanistan, zoodat de Britsche generaals naauwelijks verlof konden bekomen, om den dood van hunne wapenbroeders te wreken. Generaal Pollock trok door den Kheiber-pas naar Kaboel, en generaal Nott van Kandahar naar Ghizni. Beide steden en vele andere werden ingenomen en verwoest.

Na den aftogt der Engelschen zocht Dost-Mohammed zich weder aan het hoofd te stel-len van Afghanistan. Eerst kostte dit, te midden der verschillende partijen, die deels de Perzische heerschappij, deels andere opperhoofden wilden erkennen, groote moeite. Later sloot hij een verbond met Engeland en voegde langzamerhand Balkh (1850), Kandahar (1853) en Herat (1854) bij zijn gebied. De Perzen aanschouwden het met leede oogen en maakten zich van Herat meester. Gholam Haider-Khan, een zoon van Dost-Mohammed, spoedde zich naar Indië en sloot er een nieuw verbond met Engeland (1855), waarna de Engelschen den Perzen den oorlog aandeden, die met den vrede van den 4den Maart 1857 eindigde. Op grond van dezen moesten de Perzen Herat ontruimen en alle aanspraken op Afghanistan laten varen. Het verbond met Dost-Mohammed was voor de Engelschen een belangrijke steun gedurende den opstand der Sepoys in Indië, hoewel men verzekert, dat laatstgenoemde zich in groote verzoeking bevond, om zich bij de opstandelingen aan te sluiten. Ook gelukte het hem niet, Herat te behou-den. Het keerde met zijne vruchtbare oase terug onder den Perzischen scepter. Weldra echter (1862) rukte, wegens eenige geschillen van ondergeschikt belang, een Perzisch leger van Mesjed op, om zich naar de grenzen van Afghanistan te begeven. De grijze Dost-Mohammed plaatste zich aan het hoofd zijner benden, beschermde het rijk en hernam Herat (1863) na eene langdurige belegering. Kort daarna stierf hij, den troon overlatende aan zijn zoon Sjir-Ali-Khan. Doch ook andere pretendenten streefden naar de heerschappij, zoodat er wel geen einde zal komen aan de verwarring vóór dat het gebied der Afghanen door Engeland of door eene andere mogendheid op de thans gebruikelijke wijze is geannexeerd. Voorloopig overlaadt Engeland de Afghanen met vriendschapsbetuigingen om den invloed van Rusland te keeren.

< >