vis-à-vis - Bijwoord
1. direct tegenover elkaar, met de gezichten naar elkaar toe
♢ Zij zaten een uur lang vis-à-vis, maar spraken geen woord met elkaar.
vis-à-vis - Voorzetsel
1. direct tegenover
♢ Vol vertrouwen liep hij het zaaltje in en ging vis-à-vis de examinator zitten.
2. ten aanzien van
♢ Zijn opvattingen vis-à-vis het communisme veranderden niet.
vis-à-vis - Zelfstandignaamwoord
1. iemand die direct tegenover zit of staat
♢ Tijdens de treinreis had hij een boeiend gesprek met zijn vis-à-vis.
vis-à-vis - Zelfstandignaamwoord
1. (muziek) klavecimbel voor twee bespelers die tegenover elkaar zitten, elk met een eigen klavier
Woordherkomst
van het Franse woord vis-à-vis
Synoniemen
van aangezicht tot aangezicht
Gepubliceerd op 31-10-2017
vis-à-vis
betekenis & definitie