tegelijk - Bijwoord
1. op hetzelfde moment
♢ Zij draaiden zich allebei plotseling om en liepen tegelijk naar de ijskraam terug.
2. in dezelfde periode
♢ Volgens mij hebben zij tegelijk gestudeerd.
3. tevens.
♢ Zij is arts en tegelijk schrijfster.
4. samen met iemand of iets anders
♢ Als de timmerman toch komt, kun je tegelijk de rest van de meubels laten repareren.
Woordherkomst
samenstelling van te en gelijk
Gepubliceerd op 01-11-2017
tegelijk
betekenis & definitie