Gepubliceerd op 04-12-2017

mat

betekenis & definitie

mat - Zelfstandignaamwoord
1. (f)/(m) vlechtwerk of stug weefsel dat als afscherming of als beschermlaag voor een oppervlak dient
Hij talmde niet; met al 't geweld van zijn handen rukte hij aan de rieten mat die de loods afsloot, (…)
2. (f)/(m) meestal rechthoekig stuk vloerbekleding
Ik zal die mat eens goed uitkloppen.
3. (m) (numismatiek) oude munt
(…) die had er veel Spaanse matten aan boord (…)
Tot de gangbare gouden matten behoort, althans in de eerste jaren van de 17e eeuw, de Fransche kroon van Carolus ƒ 3.1, (…)
4. (n) (schaak) situatie in het schaakspel waarin de koning het schaak niet meer kan ontlopen en het spel hierdoor tevens afgelopen is
Dit is in drie zetten mat.
5. (weinig gebruikt:) weide

mat - Bijvoeglijk naamwoord
1. niet glanzend, dof
2. (spel) zich in het schaakspel een verloren stand bevindend, waarin de koning in de volgende zet geslagen kan worden
De koning staat mat.
3. niet al te vrolijke stemming, vermoeid, down

mat - Werkwoord
1. enkelvoud verleden tijd van meten
♢Ik mat
♢Jij mat
♢Hij, zij, het mat

Woordherkomst
[1, 2] via het Middelnederlandse woord matte "gevlochten kleed van riet of biezen", van het Latijnse woord matta dat mogelijk teruggaat op het Fenicisch, vergelijk Hebreeuws מיטה|מִטָּה (mitá) "bed, slaapbank"
[3] van het Franse woord matte "na eerste smelting nog onzuiver metaal" ; de veronderstelling van Multatuli [http://www.dbnl.org/tekst/mult001maxh15_01/mult001maxh15_01_0023.php?q=matten#hl3 in zijn Aantekeningen (p. 276)] bij de Max Havelaar dat "mat" zou verwijzen naar het Spaanse wapenschild is onjuist

Synoniemen
[4] schaakmat
[1] dof
[3] moe, vermoeid