mat - Zelfstandignaamwoord
1. (f)/(m) vlechtwerk of stug weefsel dat als afscherming of als beschermlaag voor een oppervlak dient
♢ Hij talmde niet; met al 't geweld van zijn handen rukte hij aan de rieten mat die de loods afsloot, (…)
2. (f)/(m) meestal rechthoekig stuk vloerbekleding
♢ Ik zal die mat eens goed uitkloppen.
3. (m) (numismatiek) oude munt
♢ (…) die had er veel Spaanse matten aan boord (…)
♢ Tot de gangbare gouden matten behoort, althans in de eerste jaren van de 17e eeuw, de Fransche kroon van Carolus ƒ 3.1, (…)
4. (n) (schaak) situatie in het schaakspel waarin de koning het schaak niet meer kan ontlopen en het spel hierdoor tevens afgelopen is
♢ Dit is in drie zetten mat.
5. (weinig gebruikt:) weide
mat - Bijvoeglijk naamwoord
1. niet glanzend, dof
2. (spel) zich in het schaakspel een verloren stand bevindend, waarin de koning in de volgende zet geslagen kan worden
♢ De koning staat mat.
3. niet al te vrolijke stemming, vermoeid, down
mat - Werkwoord
1. enkelvoud verleden tijd van meten
♢Ik mat
♢Jij mat
♢Hij, zij, het mat
Woordherkomst
[1, 2] via het Middelnederlandse woord matte "gevlochten kleed van riet of biezen", van het Latijnse woord matta dat mogelijk teruggaat op het Fenicisch, vergelijk Hebreeuws מיטה|מִטָּה (mitá) "bed, slaapbank"
[3] van het Franse woord matte "na eerste smelting nog onzuiver metaal" ; de veronderstelling van Multatuli [http://www.dbnl.org/tekst/mult001maxh15_01/mult001maxh15_01_0023.php?q=matten#hl3 in zijn Aantekeningen (p. 276)] bij de Max Havelaar dat "mat" zou verwijzen naar het Spaanse wapenschild is onjuist
Synoniemen
[4] schaakmat
[1] dof
[3] moe, vermoeid
Gepubliceerd op 04-12-2017
mat
betekenis & definitie