Gepubliceerd op 04-12-2017

lekkerbek

betekenis & definitie

lekkerbek - Zelfstandignaamwoord
1. liefhebber van lekker eten
- Een luieraar en een luiwammes verschillen evenveel van elkaar als een lekkerbek en een veelvraat. Keek naar het verheven genot van parende libellen. Hoorde zelfs hun vleugels, een extatisch geluid, als flapperend papier tussen de spaken van een fiets. Tuurde naar een hazelworm die rond de wortels waar ik lag een miniatuur-Amazone verkende. Stilte? Niet helemaal, nee.
2. (voeding) (vissen) soort vis (vroeger wijting en kabeljauw tegenwoordig: heek, pollak of schelvis)
- Hé Jan, neem jij even drie lekkerbekjes mee van de visboer

lekkerbek - Werkwoord
1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van lekkerbekken
♢ Ik lekkerbek
2. gebiedende wijs van lekkerbekken
lekkerbek!
3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van lekkerbekken
lekkerbek je?

Woordherkomst
samenstelling van lekker en bek