Gepubliceerd op 04-12-2017

harer

betekenis & definitie

harer - Persoonlijk voornaamwoord
1. (verouderd) genitief van zij en ze als vrouwelijk enkelvoud
God, God! ontferm u harer, keer het kwaad van haar af indien zij te zwak is er weerstand aan te bieden.
2. (verouderd) genitief van zij en ze als meervoud
Nu toch rangschikken velen de huisvrouw onder de beroepsloozen, dat wil zeggen de onderhoudenen, en dit terwijl het meerendeel harer een lange dagtaak en de gehele persoonlijkheid eischende plichten heeft.

harer - Bezittelijk voornaamwoord
1. (verouderd) genitief (f) (van) haar
„De captain van onze mooie provincie", aldus verwelkomde ceremoniemeester Arie Kranendonk harer majesteits hoogste vertegenwoordiger in de provincie.
2. (verouderd) genitief meervoud (van) haar
Wie bij Jacob het werk harer of zijner handen ziet, zal dat waarschijnlijk blijven koesteren.
3. (verouderd) genitief (f) (van hun, (van) haar (meervoud)
(…) dat hij ongherust is in velen die hij daertoe siet gaen vanweghen harer dissolutie in de cleedinghen ende andere dierghelijcke onstichticheijt.
4. (verouderd) genitief meervoud (van hun, (van) haar (meervoud)
Het is zeker waar dat het in het traditionele China gebruikelijk was hele families te straffen zoniet uit te roeien voor werkelijke of vermeende misdaden van een harer leden;

Woordherkomst
afgeleid van haar met het achtervoegsel -er