harer - Persoonlijk voornaamwoord
1. (verouderd) genitief van zij en ze als vrouwelijk enkelvoud
♢ God, God! ontferm u harer, keer het kwaad van haar af indien zij te zwak is er weerstand aan te bieden.
2. (verouderd) genitief van zij en ze als meervoud
♢ Nu toch rangschikken velen de huisvrouw onder de beroepsloozen, dat wil zeggen de onderhoudenen, en dit terwijl het meerendeel harer een lange dagtaak en de gehele persoonlijkheid eischende plichten heeft.
harer - Bezittelijk voornaamwoord
1. (verouderd) genitief (f) (van) haar
♢ „De captain van onze mooie provincie", aldus verwelkomde ceremoniemeester Arie Kranendonk harer majesteits hoogste vertegenwoordiger in de provincie.
2. (verouderd) genitief meervoud (van) haar
♢ Wie bij Jacob het werk harer of zijner handen ziet, zal dat waarschijnlijk blijven koesteren.
3. (verouderd) genitief (f) (van hun, (van) haar (meervoud)
♢ (…) dat hij ongherust is in velen die hij daertoe siet gaen vanweghen harer dissolutie in de cleedinghen ende andere dierghelijcke onstichticheijt.
4. (verouderd) genitief meervoud (van hun, (van) haar (meervoud)
♢ Het is zeker waar dat het in het traditionele China gebruikelijk was hele families te straffen zoniet uit te roeien voor werkelijke of vermeende misdaden van een harer leden;
Woordherkomst
afgeleid van haar met het achtervoegsel -er
Gepubliceerd op 04-12-2017
harer
betekenis & definitie