duimen - Werkwoord
1. voortdurend herhaald handgebaar bedoeld om geluk te brengen (zie w:Duimen_(steun)|Duimen op Wikipedia)
♢ Zul je duimen dat ik win?
2. (figuurlijk) hopen
♢ En nu maar duimen dat ik geslaagd ben.
3. duimendraaien
♢ Hij zat tevreden met zijn handen op de buik te duimen.
4. (figuurlijk) nietsdoen
♢ Heb je nu weer de hele middag zitten duimen?
5. handgebaar van een lifter om automobilisten te laten weten dat hij wil meerijden
♢ (...) ik vond niet dat ik tijd had om te stoppen en een duimende jongeman tot aan zijn bestemming te brengen.
6. duimzuigen
♢ De zuigeling viel al duimend in slaap.
7. (Bargoens): vals spelen
8. (verouderd) met de duim bewerken
duimen - Zelfstandignaamwoord
1. meervoud van het zelfstandig naamwoord duim
Gepubliceerd op 13-11-2017
duimen
betekenis & definitie