dijk - Zelfstandignaamwoord
1. (waterstaat) een opgeworpen aarden wal op het land meestal bestemd als waterkering ter directe bescherming van het achterliggende land
♢ De dijk langs de rivier was erg bochtig.
2. een kunstmatig aangelegde, hoger gelegen, rechte weg door een (voormalig) moerassig gebied, moerdijk (?)
♢ De spoorweg was op een dijk gebouwd
dijk - Werkwoord
1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dijken
♢ Ik dijk
2. gebiedende wijs van dijken
♢ dijk!
3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van dijken
♢ dijk je?
Uitdrukkingen en gezegden
♦ Aan de dijk gezet worden
Afgedankt, ontslagen worden
♦ Dat zet geen zoden aan de dijk
Daar schieten we niets mee op
♦ Wie niet dijken wil moet wijken
Men moet kiezen of delen
Verwante begrippen
dam, dromer, slaper, talud, golfbreker, waker, wal, water
Gepubliceerd op 13-11-2017
dijk
betekenis & definitie