bezoek - Zelfstandignaamwoord
1. het bezoeken, de visite
♢ Zij gingen even een bezoek afleggen.
♢ Het bezoek aan het museum was zeer de moeite waard.
2. de personen die op visite zijn of komen, de verzamelde bezoekers
♢ Ik kreeg zeer veel bezoek op mijn verjaardag.
♢ De museumdirecteur was heel blij met het vele bezoek dat de tentoonstelling mocht ontvangen.
bezoek - Werkwoord
1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bezoeken
♢ Ik bezoek
2. gebiedende wijs van bezoeken
♢ bezoek!
3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bezoeken
♢ bezoek je?
Gepubliceerd op 10-11-2017
bezoek
betekenis & definitie