Met deze benaming bestempelt Otto als bijzonder kenmerk het heilige, geheel staande buiten deszelfs zedelijke, aesthetische en rationalistische bestanddeelen. Het heilige toch is iets anders dan het ware, schoone en goede en niet daarin op te lossen.
Het kenmerkt zich door een niet-onlustvolle huiveringwekkendheid en openbaart zich vóór alles in een gevoel van het creatuurlijke, d.w.z. het volstrekt onderworpen zijn aan iets oppermachtigs. Reeds Augustinus spreekt van zulk een samengaan van vreeze en genegenheid, inhorrescere en inardescere, bevangen zijn van schrik en tegelijkertijd ontstoken zijn in liefde.