(Lat. van fanum = heiligdom). Dweepzucht, voerend tot een vervolging en verkettering van andersdenkenden en tot een in partijzucht geestdriftig en hartstochtelijk, maar ook onverdraagzaam en haatdragend ijveren voor de verbreiding van eigen overtuiging en voor wat als heilig en hoogste goed wordt aangemerkt.
Fanatiek noemt men den mensch, bij wien bepaalde voorstellingen overheerschend worden en gepaard gaan met eene ongewone versterking van gevoelstoon, om tegelijk daarmede te worden tot motief van wilshandelingen, gericht op eene verwezenlijking van wat als plicht wordt aangemerkt. Vooral op godsdienstig en politiek gebied doet zich zulk een neiging veelvuldig voor; terwijl als haar tegenhanger de tolerantie of verdraagzaamheid kan gelden, zooals die door Bayle, Lessing, de humanisten e.a. is gepredikt.