geb. te Amst. 8 Juni 1823, overl. te 's Gravenh. 19 Oct. 1904, ging op
jeugdigen leeftijd met zijne ouders naar Suriname. Na op een advocatenkantoor gewerkt, en het examen als procureur afgelegd te hebben, werd hij op 10 Maart 1850 als zoodanig bij het Geregtshof aldaar toegelaten. Wegens hevige oneenigheden met den President - uitvoerig uiteengezet in zijne Bijdrage tot de kennis der regtspleging in de Kolonie Suriname, gedurende de jaren 1854-1858, Amst. 1860 - bedankte hij in Jan. 1857 als procureur bij dat Hof en vertrok naar Europa, waar hij tot 1870 bleef, deels in Nederland, deels in Londen. Naar Suriname teruggekeerd hervatte hij de rechtspractijk, waarbij hij zich kenmerkte als een scherpzinnig rechtsgeleerde en welsprekend pleiter. Van Sept. 1872 tot Mei 1878 was hij lid der Koloniale Staten, waarin hij door zijne doorwrochte redevoeringen zeer op den voorgrond trad. Zijn in dat lichaam in zake koelie-immigratie ingenomen en met kracht verdedigd standpunt vindt men uiteengezet in zijne in het art.
IMMIGRATIE opgenoemde geschriften. In later jaren voerde hij nog eenmaal het woord over deze aangelegenheid (Vergadering Ind. Genootsch. 7 Mei 1895). In 1878 en 1879 vertoefde hij nogmaals in Europa.
Van zijne hand zijn nog te vermelden. ‘Beschouwingen in verband met de wet tot invoering eener belasting op het gedistilleerd in Suriname’, Paramaribo 1871. Aan de journalistiek heeft hij een werkzaam aandeel genomen, in het bijzonder in de veelbewogen jaren 1890 /91; zijne artikelen verschenen in het, sedert opgeheven, blad ‘De West-Indiër’. In 1894 in Nederland teruggekeerd leefde hij verder als ambteloos burger.