Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië

Herman Daniël Benjamins, Joh. F. Snelleman, Martinus Nijhoff, E.J. Brill (1914-1917)

Gepubliceerd op 25-04-2022

Mijnwetgeving

betekenis & definitie

I. Algemeen.

Zoowel het moederlandsche als het Ned.-Oost-Indische mijnrecht maken uitdrukkelijk den eigendom van den bovengrond los van het recht op de mijn, in overeenstemming met het mijnrecht der meeste staten. Het Surinaamsche mijnrecht doet dit niet en vóór de wet van 1 Juli 1909 (Ned. S. 213, Publ. Blad 43) deed het Curaçaosche mijnrecht het evenmin.

Oogenschijnlijke gelijkenis dus tusschen het Ned. West-Indische en het Angelsaksische mijnrecht (dat den bodemeigenaar het recht op de mijn toekent) hierdoor verklaarbaar, dat het Gouvernement in

N.W.I. het grootste deel van den grond als domein bezit, althans bezat, en derhalve wie een mijnconcessie begeerden toch bij het Gouvt. deze hadden aan te vragen, zoodat het in rechte scheiden van onderen bovengrond practisch overbodig was.

Art. 626 Sur. B.W. (= art. 622 Cur. B.W.) kent den grondeigenaar het recht op de mijn toe, behoudens daaromtrent bestaande ‘verordeningen van politie,’ gelijk ook art. 626 Ned. B.W. doet, dat echter naast die verordeningen ook ‘de wetten’ noemt; noch voor Sur., noch voor Cur. was deze vermelding destijds, bij ontstentenis van mijnwetten, noodig. Thans derogeert voor Curaçao de wet van 1909 aan dit artikel.

II. Suriname.

Vgl. ‘Goudindustrie’ (VI Wettelijke bepalingen). Aan het daar omtrent Surinaamsche mijnverordeningen medegedeelde laat zich nog toevoegen:

De zgn. ‘goudverordening’ heet inderdaad verordening ‘houdende bepalingen omtrent het doen van onderzoek naar de aanwezigheid en omtrent het ontginnen van delfstoffen in of op den bodem van Suriname’ en kan dus ook op andere delfstoffen dan goud worden toegepast. Volgens deze verordening kunnen alleen Nederlanders, ingezetenen van of vennootschappen gevestigd in Nederland of Suriname houders zijn van vergunningen tot onderzoek en van concessies, heeft de vergunninghouder voorkeur bij de concessieverleening, duren concessies hoogstens 40 jaar en beslaan zij (wat on bemiddelden van goudgedobbel bedoelt af te houden) minstens 200 h.a. Merkwaardig is voorts de regeling van den cijns; het, op grondslag der opbrengst te heffen, evenredig recht wordt voor elke concessie afzonderlijk bepaald; daarnaast is verschuldigd een vast recht, dat van 10 ct. per h.a. voor elk der twee eerste tot 25 cts. voor elk der twee volgende en tot 50 cts. voor elk der latere jaren klimt, een regeling die mogelijk maakt het aanvragen van groote terreinen en het geleidelijk laten schieten der niet loonend blijkende deelen (ter vergelijking diene, dat een concessionaris in N.O. Indië 25 cts per h.a. betaalt). Britsch-Indiërs mogen niet als arbeiders gebezigd worden. De grondrechten der Boschnegers en Indianen op hunne dorpen, nederzettingen en kostgronden mogen door een concessie niet worden geschonden.

Een afzonderlijke verordening (G.B. 1910 no. 57) regelt de uitgifte van concessies tot ontginning van delfstoffen in of op een gedeelte van de in 1907 van Gouv. wege onderzochte terreinen in het stroomgebied van de Grankreek. De verordening had ten doel, na openbare inschrijving tegen hoogere retributie dan die der goudverordening, de, in 32 perceelen elk van 1000 h.a. verdeelde, terreinen ter ontginning te geven aan den hoogsten bieder, die dan tijdens den duur zijner concessie geen vermindering van uitgestrektheid verkrijgen kan.

Een verordening van 1908 (G.B. no. 80) betrof ‘een proefneming met het kleinbedrijf in de goudindustrie’ op een terrein van 7400 h.a. beoosten de Saramacca; zij liet, behoudens de bepaling, dat de gewone goudbelasting benevens 15% van de brutoopbrengst aan de koloniale kas moesten worden betaald, het stellen van verdere voorwaarden en bepalingen over aan den Gouverneur, hetwelk geschiedde bij Besluit van 2 Nov. d.a.v. (G.B. 81). Bij resolutie van 1 Sept. 1914 besloot de gouverneur de proefneming met 1 Maart 1915, als mislukt, te staken. Daarna werd een ontwerp-verordening ingediend, strekkende om het terrein weder voor gewone concessies beschikbaar te stellen, met deze bizondere bepaling dat het terrein niet zou worden beschouwd als voortdurend in concessie te zijn geweest (in welk geval de 50 cts-cijns per h.a. zou moeten gelden), maar dat de hier te verleenen concessies zouden vallen in de categorie van 10 ct. per h.a. Volgens de memorie van toelichting zou alsdan gelegenheid gegeven worden om inteschrijven tegen minstens dien prijs. Het werd de, zonder discussie door de Koloniale Staten aangenomen, verordening van 15 Febr. 1915 (G.B. 7), die aanstonds in werking trad en de verordening van 1908 (G.B. 80) deed vervallen.

III. Curaçao.

Vóór 30 Januari 1911 kende men hier, evenmin als thans nog in Suriname, het beginsel der scheiding tusschen boven- en ondergrond. Om deze reden is meermalen, bij vervreemding van gouvernements-domein, het beschikkingsrecht van het gouvernement over de delfstoffen aan hetzelve voorbehouden. Wat in Suriname niet is geschied. Een ander verschil tusschen beide koloniën is, dat in Curacao op grond, die niet domeingrond is, mijnontginning krachtens eigendomsrecht heeft plaats gevonden; het bekendste voorbeeld hiervan is de Santa-Barbara-fosfaatmijn (zie hierover prof. J.A. Grutterink, m.i., in de Verhandelingen van het Geologisch-Mijnbouwkundig Genootschap, Mijnbouwk.

Serie, Tw. Stuk, Dl. I).

Den 30sten Januari 1911 trad in werking de Curaçaosche Mijnwet van 1 Juli 1909 S. 213 (P.B. '09 no 43) en de te harer uitvoering strekkende ‘Mijnverordening’ van 30 Sept. 1910 (P.B. 1911 no. 6). Dit mijnrecht is nagenoeg eensluidend met dat van Ned. O. Indië, hetwelk in art. 1 der Indische Mijnwet (van 23 Mei 1899 S. 124) ten aanzien der daar opgesomde delfstoffen de scheiding tusschen onder- en bovengrond voltrekt en in art. 28 den vinder recht op concessie geeft. Deze bepalingen vindt men terug in de artt. 1 en 2 derCur. wet. Deze laatste is overigens aanzienlijk korter dan de I.M.W., doordat zeer veel (w.o. de bepalingen betreffende den cijns), die de I.M.W. zelve regelde, voor Curaçao is overgelaten aan Kon.

Besluit of Kol. Verordening. Hierbij is te bedenken, dat men in Curaçao m.n. door uitvoerrechten de belangen der schatkist bij particuliere mijnontginning behartigd heeft.

Uitvloeisel van het desbetreffende laatste lid van art. 1 der wet is de afzonderlijke verordening betreffende vergunning tot het opsporen van delfstoffen van 11 Nov. 1911 (P.B. no. 49) krachtens welke de Gouverneur gemachtigd werd aan den in die verordening genoemden particulier een opsporingsvergunning te verleenen op in de verordening aangewezen terreinen op Curaçao, Bonaire en Aruba, met bepalingen aangaande de winstverdeeling tusschen concessionaris en koloniale kas ingeval fosfaat wordt gevonden en de vinder van zijn recht op concessie gebruik maakt.

Op deze wijze kan voor Curaçao bereikt worden wat voor O.-Indië beoogd werd met de zgn. exploratie- en exploitatie-contracten, in 1910 in de I.M.W. ingelascht, t.w.: meer dan normale afdracht aan den fiscus in geval van abnormale winst belovende concessies.

Art. 10 der Cur. M.W. verklaart deze wet niet toepasselijk t.a.v. die delfstof, waarover de eigenaar van den grond als zoodanig vóór 1 Juli 1906 heeft beschikt, behoudens de mogelijkheid van onteigening ten algemeenen nutte tegen behoorlijke schadeloosstelling. Het artikel zou toegepast kunnen worden op de Santa-Barbara-mijn en op de koperhoudende plantage Savonet.

Een belangrijk verschilpunt met het O.I. recht is voorts het aan art. 14 der moederlandsche wet van 27 April 1904 S. 73 ontleende voorschrift van art. 11 der C.M.W., dat de bepalingen betreffende bedrijfsdwang niet van toepassing verklaart op reeds bestaande concessies.

Uitvoering aan de wet gaf de ‘Mijnverordening’ van 1911 (P.B. no. 6), aangevuld bij P.B. 1912 no. 3.

Uitvloeisel van art. 8, 2e lid, der wet, is het K.B. van 7 Maart 1912 S. 101 (in de kolonie afgekondigd bij Publicatie van 15 April 1912 (P.B. no. 18, van 19 April d.a.v.) tot regeling van den termijn, binnen welken en de wijze waarop het beroep tegen vervallenverklaring wordt ingesteld.

(Zie ook D. van Blom. Overzicht der mijnwetgeving in de Nederl. Kol. in West-Indië. Jaarboek van het Geol. Mijnbouwk. Genootschap. Jaarg. 1914).

D. van Blom.

< >