Encyclopaedie van Nederlandsch West-Indië

Herman Daniël Benjamins, Joh. F. Snelleman, Martinus Nijhoff, E.J. Brill (1914-1917)

Gepubliceerd op 25-04-2022

Maïs

betekenis & definitie

Karoe, N.E. Koren of Tuksch koren, SUR. Marisi, AROW. Maisjigrandi, BEN. E. Maïs, BOV.

E. De maïs (Zea Maïs L. Fram. Gramineae, vermoedelijk uit Mexico afkomstig)een meer dan manshoog gras met eenslachtige bloemen, waarvan de vrouwelijke bloeiwijze een kolf, de mannelijke een samengestelde pluim is, wordt in Suriname alleen voor inlandsch gebruik, en wel hoofdzakelijk als hoendervoer, geteeld. Maagdelijk land of oude kapoeweri zijn de beste gronden voor den maïsbouw. Van kleigrond kan men meerdere oogsten achter elkaar verkrijgen; zandgrond is gewoonlijk na den eersten oogst voor de maïsteelt uitgeput. Het branden van het bosch werkt gunstig op den groei; volgens de meening der planters is branden noodzakelijk om een goed gewas te verkrijgen. Na het boschvellen en branden wordt het land met het oog op het meerjarige gewas, dat naderhand geplant zal worden, in bedden verdeeld en gedraineerd. Men plant de maïs in Nov. of Dec. in den kleinen regentijd; de oogst valt dan in den kleinen drogen tijd of in Juni of Juli, waarbij dan in den grooten drogen tijd de oogst binnenkomt; maïs in den kleinen regentijd geplant geeft echter als regel een grootere opbrengst.

Alle grondbewerking, planten en oogsten geschiedt door handenarbeid. Een goede plantwijdte is 2½ bij 3 of 3 bij 3 voet. Over 't algemeen wordt echter dichter geplant. Een normale oogst levert 25 à 30 zakken van 300 kolven (spieren); een zak spieren geeft ± 45 K.G. korrel, d.i. 100 tot 1400 K.G. per Surinaamschen akker. Het gehalte der Surinaamsche maïs stond tot voor eenige jaren niet hoog; door het Dep. van Landbouw is hierin veel verbetering gebracht en een ras verkregen met 18-24 rijige kleinkorrelige kolven. De inlandsche markt is zeer afwisselend, en schommelingen, waarbij binnen een paar maanden de prijs van een zak spieren van ƒ1 tot ƒ8 oploopt, komen bijna jaarlijks voor.

Bij groote oogsten, wanneer een sterke daling van den prijs is te vreezen, worden kleine hoeveelheden maïs uitgevoerd, welke om de kleine korrels gezocht is en een goede markt vindt. De uitvoer bedroeg in 1913 133.733 K.G. ter waarde van ƒ3348. In de vijftiger jaren der vorige eeuw was er te Paramaribo een windmolen ter vermaling van het koren. In tegenstelling met andere Amerikaansche landen, waar koeken of brooden van maïsmeel bereid, het hoofdvoedsel der plattelandsbevolking en lagere klassen uitmaken, wordt maïs in Suriname weinig als voedsel voor menschen gebruikt. Men gebruikt het meel tot het koken van pap; ook worden de maïskolven, als ze nog onrijp en zacht zijn, wel gekookt of geroosterd gegeten. Verder maakt men er lekkernijen van, taartjes, welke bojo genoemd worden.

Van de rijpe, geroosterde korrels, maakt men koekjes al of niet met pinda's gemengd en verder asogri (zie aldaar). De droge spieren, sterk gebrand, en in kokend water getrokken met een stuk kaneel, zijn een volksgeneesmiddel tegen diarrhee.

Alleen door de Indianen en Boschnegers in de Marowijne, wordt een donkerbruine, bijna zwarte maïssoort geteeld.

De maïs heeft, zoowel te veld staande, als wanneer ze reeds geoogst is, vele vijanden. Van de plantaardige parasieten zijn vooral de builenbrand, Ustilago Maydis Lév., en, in mindere mate, de roest, Puccinia Maydis Carr., de belangrijkste; van de dierlijke vijanden zijn veenmollen (koti-koti) schadelijk voor het pas geplante koren; aardrupsen voor de groene stengels, bladeren en jonge kolven; apen en parkieten voor de rijpe kolven. Het opgeslagen koren heeft, vooral wanneer het niet volkomen gedroogd is, te lijden van klanders en korenmotjes.

Op Curaçao wordt deze maïs algemeen op kleine schaal gekweekt, vooral door den kleinen landbouwer, wegens de vroegrijpheid (Jan.-Feb.). Voor zaaizaad kiest men bij voorkeur het inheemsche (criollo), liever dan zaad van Venezuela, Haïti of Porto Rico; de inheemsche soort geeft grootere oogstzekerheid, doch geringe opbrengsten: één kolf per stengel, zeer kleine, licht gele korrels, bijzonder kleine, doch goedbezette kolven. In den drogen tijd wordt deze maïs wel gekweekt onder

bevloeiing:

1o. voor groenvoer voor paarden en runderen; ze moet dan na elke snede opnieuw gezaaid worden, terwijl het vee de stengels en bladeren slechts in

verschen toestand eet;

2o. door hoveniers, wegens de vraag naar melkrijpe kolven voor bereiding van soep, o.a. Spaansche groentesoep (sancochi).

Kleine Maïs

(Andropogon sorghum Brot., zie aldaar), verreweg het voornaamste cultuurgewas der Benedenwindsche eilanden, levert het hoofdvoedsel der bevolking.



Cultuur.


In den drogen tijd (Juni en Juli), wordt het land schoongemaakt met de hak; sommige groot-grondeigenaars ploegen het land; bemesting heeft niet plaats. Met de Aug.-regens wordt soms geplant, maar deze aanplant mislukt meestal; gewoonlijk plant men met het invallen der eigenlijke regens, n.l. in Sept. of eerst in Dec. Met de hak worden kleine plantkuilen geslagen van 75 à 90 c.M. in het vierkant, en daarin 5 à 6 korrels geplant. Soms wordt geplant vóór er regen is gevallen; in dit geval gebruikt men als plantmateriaal kleine trosjes korrels, die van een aar zijn afgescheurd: planta begas. De aanplant wordt met de hak van onkruid gezuiverd, tegelijk met de aanaarding.



Ziekten en plagen


(pester, peliger): droogte maakt herhaald planten noodig, doet den oogst veelal mislukken; rupsen (bichi) vreten het zeer jonge gewas op, vooral na de eerste behakking, beschadigen den groetop of leven in de bijna rijpe aren; vliegen verhinderen de vruchtzetting; twee soorten brand, Ustilago (pariepretoe en castool) doen schade, vooral in minder gunstige regenjaren. Middelen tot bestrijding worden niet toegepast.



Oogst.


Heeft plaats in Maart-April; de aren (tapoesji) worden stuk voor stuk afgesneden; de hoofdstengel draagt aan den top één groote aar, geeft meerdere zijtakken, die kleinere aren dragen (criollo); de criollo rijpt iets later, en daarop wordt meestal gewacht. Een gewone oogst bedraagt 1500 tot 2000 K.G. maïs in de aar, maar kan

door goede voorafgaande grondbewerking en bemesting worden opgevoerd tot 3500, wellicht 4000 K.G. per H.A.



Zaad.


Wordt niet uitgezocht. Bovengenoemde begas wordt uit de opgeschuurde voorraden genomen. Korrels worden uitgedorscht spoedig na den oogst en bewaard in flesschen of kruiken van 8,5 L. inhoud (damoejaan, labijan en boetisji), welke vooraf met een weinig petroleum worden gespoeld; vóór het kurken wordt de hals gevuld met asch. Het zaad kan meerdere jaren goed blijven.



Gebruik.


De geoogste aren zijn op stam in den regel volkomen droog geworden en kunnen dadelijk in de schuur. Zij worden ruw gestapeld en licht aangestampt; de buitenkant van zulk een hoop wordt regelmatig gestapeld, met de stelen naar buiten. De wanden en vloer van de goed gesloten schuur worden vooraf met koemest bestreken. Aldus opgeschuurde maïs kan eenige jaren goed blijven. Naar behoefte wordt daarvan dagelijks afgenomen; voor het vee worden de aren in enkele stukken gescheurd; voor den mensch worden ze gedorscht op een harden vloer pleinchi) ofwel uitgestampt in een houten vijzel (pilon). De korrels worden tusschen twee steenen tot meel gewreven; tegenwoordig meer in handen windmolens gemalen.

Het malen met Amerikaansche windmolens heeft zich tot een bedrijf ontwikkeld. De zemelen behoudt de molenaar voor varkensvoeder. Van het meel maakt men een stijve, grijswitte pap (Fonsje of Foensji) en deze is het gewone volksvoedsel.

Na het afsnijden der aren blijven de bebladerde stengels (maïsstokken, paloe maisji) op het veld staan drogen, waarna ze worden afgekapt en soms opgeslagen in schelven (monton), waardoor ze een paar jaren bewaard kunnen blijven. Daarna wordt het vee in het veld gedreven om de restanten der stengels en de afgevallen bladeren te vreten. De oudere groene stengels en bladeren, even als de gedroogde maïsstokken worden met graagte door het vee gegeten; de jonge, groene spruiten zijn giftig (blauwzuur?).

Somtijds kweekt men met afwisselend gevolg, voor het komende seizoen de spruiten op, die uit de stronken der afgekapte planten opgroeien.

Bij verbouw van maïs op de plantages door de opgezetenen zijn de korrels voor den verbouwer, de maïsstokken voor den grondeigenaar.

Een soort, de maisjiraaboe of maisjisjeete siman (maïs van 7 weken), gekenmerkt door ijlere aren, grootere korrels, en ijler bebladerden stengel, is het hoofdgewas van Aruba. Op dit eiland mislukt de oogst zelden; meestal komt het zaaisel van Aug. goed terecht en heeft men twee oogsten. Bij het oogsten wordt de geheele plant omgekapt; na droging in de zon worden de aren uitgesneden. Daarna past men een lichte grondbewerking toe en krijgt van de spruiten in hetzelfde saizoen nog een tweeden oogst. Pogingen, om deze soort op Curaçao te kweeken, zijn niet

gelukt;

1o. heeft de maisji raaboe op Curacao steeds veel last van Thrips;
2o. hebben de weinige, kleine aanplantingen door hunne vroegrijpheid bijzonder veel te lijden van vogels.

Op Aruba onderscheidt men talrijke variëteiten, die verschillen in voorkomen van de aar, in kleur en grootte der korrels en in kleur van de kelkkafjes. Deze maïssoort kan niet lang bewaard worden; het best nog de kleine, harde, roode korrels, het

minst de groote, parelwitte korrels. Uit het meel wordt eveneens foensji gemaakt, die echter minder smakelijk en donkerder van kleur is (foensjipretoe).

Litt. R.F. van Raders. Eenige woorden ter aanprijzing v.d. Maïsbouw in de kol. Suriname. Paramaribo, 1849. (Herdruk 's Gravenh. 1854; ook opgenomen in de

Tuinbouw-flora van 1855). A.W. Drost. Maïs- of Builenbrand. Bulletin no. 4 (Mei 1905), v.h. Dept. v.d.

Landbouw in Suriname. De jaarverslagen van dit departement. R.H. Rijkens. Curaçao. Tiel, 1907, blz. 25-31.

G.B. Dussel. Kort overzicht over den landb. op Curaçao. (Uitg. v.d. Kol. landbouwtentoonst. te Deventer, 1912).

< >