Hetgeen betrekking heeft op de kleeding der Boschnegers en Indianen is medegedeeld in de artikelen die over hen handelen. Omtrent de kleederdracht van het overige deel der bevolking valt het volgende op te merken.
De burgerij in de koloniën kleedt zich, voor zooveel het klimaat dit toelaat, min of meer Europeesch, waarbij gedurende den dag de witte kleeding overheerscht. De man uit het volk in Suriname vergenoegt zich op werkdagen met broek en hemd, met of zonder schoenen. De vrouw heeft de Europeesche kleeding nog niet aangenomen; de koto-misi (koto = rok, misi = juffrouw) draagt wijd uitstaande geplooide rokken, bij feestelijke gelegenheden met een groot aantal onderrokken, van zooveel stijfsel voorzien dat ze, op den grond neergezet, blijven staan. De bovenrokken reiken tot aan de oksels; nadat er om de heupen een of meer schuin gevouwen doeken zijn gebonden, laat men het bovendeel van den rok zakken en verkrijgt zoodoende een groote dof of panier om het midden of hooger: de koto-béré. Daarover een kort, wijd uitstaand, al of niet laag uitgesneden jakje, waaraan van achteren twee stukjes gewoon wit band hangen, die verder tot niets dienen. Soms wordt daarover een omslagdoek, de tapoe-skienpanji, gedragen. De kleuren zijn veelal hel en bont; het geheel is eigenaardig, schilderachtig als men wil, maar foei leelijk.
Bij de deftiger koto-misies zijn de kleuren in den regel stemmiger. Het schreeuwendst zijn ze bij de marktmeiden bij feestelijke gelegenheden. Het ondergoed komt sedert de laatste jaren min of meer overeen met het in Europa gebruikelijke. Broeken werden vroeger niet gedragen en nu nog niet door de minst beschaafden uit het vrouwvolk. Om het hoofd wordt een doek gebonden, de tai-hedé, waaraan veel moeite en fantasie worden ten koste gelegd en waarin veel afwisseling bestaat, zoowel in vorm als in kleur. De mooie tai-hédés worden op en afgezet als een hoed.Dikwijls hebben de hoofddoeken een naam, betrekking hebbende op voorvallen van den dag; soms ook krijgt een nieuw uit Europa ontvangen hoofddoek een Neger-Engelsch spreekwoord tot naam.
Van grooten invloed op den verkoop is het dat de naam inslaat. Iedere meid, die zich respecteert, moet dan zulk een doek bezitten.
De paletot-misi gebruikt de te lange panier-vormig opgenomen rokken niet en heeft voorts een soort hoogsluitende, loshangende blouse aan. De paletot-misi is - anders dan de koto-misi - gewoonlijk geschoeid, veelal zonder kousen. Dan heeft men nog de kréiti-misi, wier dracht niet veel verschilt van de Europeesche. Zeer deftig is, voor haar, die de eerste jeugd voorbij zijn, een panamahoed boven den hoofddoek. De rouwkleur is zwart of wit, voor lichten rouw lichtblauw of paars, terwijl de tai-hédé dan eenvoudiger en stemmiger is.
De Britsch-Indische en Javaansche immigranten behouden als regel hun nationale kleederdracht. Die van de Br.-Ind. vrouwen is zeer elegant. De Chineezen in de kolonie, hebben deels hun nationale kleeding, deels zijn zij Europeesch gekleed. De Chineesche meisjes kleeden zich gaarne half Chineesch, half Europeesch.
Ter bevordering van de openbare zedelijkheid schrijft de Surinaamsche wetgeving voor wat men moet aanhebben, ‘om als gekleed te worden aangemerkt’. (Art. 168 van de Herziene Strafverordening van 1874, G.B. 1893 no. 28).
Op de Nederl. Antillen is de kleeding van de vrouwen uit de volksklasse eenvoudiger dan in Suriname, minder afwijkend van die der blanke vrouwen, althans in de hoofdplaatsen. De panier-rokken zijn er niet in gebruik, de hoofddoeken wel. Schoenen of liever sandalen en alpargatas - zie aldaar - zijn algemeener dan in Suriname. (Zie L.C. van Panhuys, De Vrouw in Nederl. Westindie, Amst. 1898; H. Conradi, Surinaamsche vrouwen, Vragen van den Dag, 1898, afl. 8; De vrouw in Suriname. Uitgegeven door het Surin. sub-comitee ‘De Vrouw' 1813-1913’
Dec. 1912; W. Wynaendts Francken-Dyserinck, Drie Maanden in de West, Haarlem, 1913; Dr. C.J. Wynaendts Francken, Door West-Indië. Haarlem 1915).