Deze instelling werd in Suriname onder het bestuur van gouverneur Abraham de Veer ingevoerd bij Publicatie van 5 Maart 1828 (G.B. No. 3).
Te beginnen met 1 Juli 1828 moesten van de geboorte en het overlijden ‘eens vrijen Persoons, voor zooverre zulks aan Paramaribo voorvalt’, aangifte worden gedaan bij den Secretaris van het Hof van Policie, buiten Paramaribo bij de Kapiteins der onderscheidene Divisiën en voorzooverre het Opper-District en het Neder-District Nickerie aangaat bij den Drost en Landdrost dier Districten. Bij publicatie van denzelfden datum G.B. No. 4, werden ‘maatregelen daargesteld ten einde den staat der bevolking van Paramaribo naauwkeurig te constateren’. Over elk der vier wijken waarin Paramaribo toen verdeeld was, werden 2 wijkmeesters aangesteld, wier werkkring in de publicatie wordt omschreven. Bij publ. van 6 Dec. 1832 (G.B. No. 14) werd bepaald dat te beginnen met 1 Jan. 1833 de aangiften van geboorten en overlijden ter Gouv.-Secretarij zouden geschieden.
Het ‘solemniseeren der huwelijken (de aanteekening in ondertrouw daaronder begrepen)’ zou geschieden ten gouvernementshuize. Een speciale ambtenaar van den Burgerlijken Stand kreeg men eerst bij de publ. van 31 Juli 1834 (G.B. No. 12). De genoemde publicatiën werden herzien en aangevuld bij die van 17 Juni 1835 (G.B. No. 8). Ingevolge publ. van 25 Juli 1843 (G.B.
No. 6) werden de geboorte- en doopregisters bij de verschillende kerkgenootschappen voorhanden tot en met het jaar 1828, overgebracht bij den ambtenaar van den burgerlijken stand. Tevens werd het ‘solemniseeren van huwelijken’ voortaan aan dezen ambtenaar opgedragen. Bij publ. van 1863 (G.B. No. 13) werden de Districts Commissarissen ambtenaren van den burgerlijken stand.Voor de slaven golden andere bepalingen. Bij publ. van 28 Mei 1817 (G.B. No. 13) ‘behelzende eene Herinnering van en Amplicatie op het Reglement voor de Directeuren en verdere Bedienden der Plantaadjen en Gronden, vervat in de Publicatie van Gouverneur en Raden, gearresteerd den 31sten Augustus 1784’ welk reglement hoe langer hoe meer werd ‘in de wind geslagen en genonchaleerd’ - werd voorgeschreven dat de directeuren jaarlijks aan de kapiteins der Divisiën moesten opgeven ‘het gespecificeerde getal der geborene en gestorvene slaven gedurende dat jaar’. De Kapiteins moesten deze opgaven aan Heeren Heemraden suppediteren. Volgens de publ. van 21 Mei 1833 (G.B. No. 10) moest de Procureur-Generaal alle aangiften ontvangen van het overlijden van slaven, die te Paramaribo stierven.
Na de afschaffing der slavernij werden natuurlijk de voorschriften voor alle burgers gelijk.
Op Curaçao dateeren de bepalingen omtrent aangifte van bewoners, slaven daaronder begrepen, van 1816, 1817, 1818 en 1820. Bij publicatie van 26 April 1831, No. 156, werd een reglement vastgesteld houdende bepalingen tot regeling van den burgerlijken stand op het eiland Curaçao. Aangifte van geboren en overleden personen, niet tot den slavenstand behoorende, moest gedaan worden aan den secretaris van het gemeentebestuur.
Volgens publ. van denzelfden datum, No. 157, werden de gezaghebbers van Aruba en Bonaire ambtenaren van den burgerlijken stand. Bij publ. van 1833, No. 178, werd voorgeschreven dat aangifte van geboorte en overlijden ter gouvernements secretarie moest plaats vinden. Het solemniseeren van huwelijken zou voortaan ten overstaan van 2 leden uit den raad van politie en den gouv. secr. ten gouvernementshuize plaats hebben.
Ter vervanging van vroegere voorschriften werden bij publ. van 7 Oct. 1837 bepalingen in het leven geroepen betreffende aangifte van geboorte en overlijden van slaven.
Na de afschaffing der slavernij in 1863 werden al de voorschriften gewijzigd.
Geslachtsnamen kregen de slaven in Suriname en op de Ned. W.-I. Eilanden eerst bij de voorbereidende maatregelen tot opheffing der slavernij. Zonder geslachtsnaam zijn in Suriname nog de immigranten uit Britsch Indië en Java. In haar rapport, ‘De economische en financiëele toestand der kolonie Suriname’, 's Grav. 1911, blz. 199, geeft de Commissie, benoemd bij besluit van den Min. v. Kol. van 11 Maart 1911, Afd.
B. No. 56, in overweging om de vrije immigranten in de gelegenheid te stellen langs eenvoudigen weg een Europeeschen geslachtsnaam aan te nemen, om te voorkomen dat zij voor den burgerlijken stand als ‘Aziaten’ in een uitzonderingstoestand blijven.